Recensie: Charles Bukowski – Postkantoor
Monument voor de man met het klotenbaantje
Charles Bukowski (1920-1994)begon zijn loopbaan als romanschrijver met het in 1970 geschreven Post Office, nu in herziene vertaling heruitgeven als, tja, Postkantoor. Al in de jaren veertig had hij enkele verhalen gepubliceerd, maar door zijn zwervend bestaan door heel Amerika, slapend in motels, onder bruggen en bij gelegenheidsvriendinnen, in leven blijvend met de meest simpele baantjes – een uiterst goede leerschool voor de zelfkantschrijver – bleef zijn pen tien jaar droog. Toen hij zich eenmaal in Los Angeles had gevestigd begon hij met dichten. Om in zijn onderhoud te voorzien ging hij werken bij de post.
… ik moest aldoor maar denken, jezus ’t enige wat de postbodes doen is brieven door gleuven schuiven en neuken. Dit is een baantje voor mij, reken maar van yes.
Nu, dat viel vies tegen. Maar, in weerwil wat men van een zelfdestructieve zuiper en rokkenjager zou verwachten, had Charles of, zoals in bijna al zijn semi-autobiografische teksten, zijn alter ego Henry Chinaski, niet alleen doorzettingsvermogen aangaande de fles en de vrouwen. Hij bleef bijna als enige van zijn groep nieuwkomers van 200 man plakken, zag vele nieuwe groepen aspiranten komen en gaan. Met tussenpozen werkte hij vanaf zijn tweeëndertigste bijna veertien jaar in de ambtelijke molen van het postwezen in Californië. Als hulpbesteller, invaller, als vaste kracht en als sorteerder. Telkenmale verscheen de talentvolle underdog met een kater op zijn werk en liet zich door gefrustreerde voormannen en kaderpersoneel op het hoofdkantoor koeioneren.
Het optimaal functioneren van de posterijen voor alles. De regels en maatregelen zijn vaak te mal voor woorden. Kafkaësk dus. Chinaski slikt het allemaal. Hij had nu eenmaal geld nodig voor huis, keuken, vrouw, de drank en de racepony’s. Tegen het eind van 1969 is hij steeds meer ongeoorloofd absent. Brandbrieven en aanzeggingen van disciplinaire maatregelen. Hij besluit de eer aan zichzelf te houden en stapt op. Nog een hele klus, want er moeten uiteraard formulieren worden ingevuld en procedures gevolgd.
Binnen een maand na zijn vertrek schijft Bukowski zijn ervaringen met Uncle Sam op. Dat verklaart waarschijnlijk de snelheid en de puntigheid van de dialogen. De ‘aard’ van dit boek wordt prima samengevat door het motto en de laatste alinea.
Dit boek word als fictie gepresenteerd en is aan niemand opgedragen.
De volgende ochtend was het ochtend en ik leefde nog steeds. Misschien schrijf ik wel een roman, dacht ik. En dat deed ik toen.
De levensstijl van Bukowski was geen pose, het feit dat hij over het schrijven zelf laconiek doet is wel een zekere houding, de houding van iemand die onzeker is, zichzelf godzijdank niet al te serieus neemt – en daardoor juist zo goed te verteren is. Het bewijst dat hij eigenlijk heel begaan is met de taal. Het wordt als fictie ‘gepresenteerd’, juist in dat laatste woord zit zijn sterke humor verscholen. Postkantoor is natuurlijk allerminst fictie, het is een aanklacht, een aanstekelijke monument voor de man met het klotenbaantje.
Bukowski/Chinaski, de zogenaamde rasegoist, is een van de weinige employés die het voor de anderen opneemt, die empathie kan opbrengen voor een stakker die decennialang achter de sorteerkast zit en nog slechts een schim van zichzelf is. Die wanneer hij omvalt door niemand wordt opgemerkt en in de schemer verdwijnt. De machine der posterijen moet nu eenmaal zo efficiënt mogelijk blijven doordraaien.
George Green heb ik nooit meer gezien. Niemand wist wat er met hem gebeurd was. En niemand had ’t ooit nog over hem. Die “goeie pief”. Die toegewijde man. Genekt door een handjevol circulaires van een plaatselijke supermarkt: één pak merkwaspoeder gratis bij inlevering van de coupon bij elke aankoop boven de 3 dollar.
De voorman is exemplarisch. Iedereen die weleens met dergelijke machtswellustelingen te maken heeft gehad, of daar, je mag het niet hopen, nog steeds mee van doen heeft, kan deze rapportjesschrijver herkennen en samen met Chinaski vervloeken.
Er volgt een intermezzo. Zou Chinaski dan eindelijk een keer een beetje geluk hebben? Plots zit de zesendertigjarige met Joyce, een jonge meid uit Texas, op schoot. De kans van zijn leven, want haar familie is steenrijk. Klein minpuntje: ze wil liever dat Hank gaat werken ‘om te laten zien dat ze het geld van haar vader niet nodig heeft’. Terwijl hij eigenlijk natuurlijk een ritselaar is. Hij probeert het nog: ‘Iedere idioot kan wel aan een of ander baantje komen; je moet een wijs man zijn om het zonder te werken klaar te spelen.’ Ze laat zich niet overtuigen. Hij komt weer bij de posterijen terecht. Nachtdiensten van wel twaalf uur. En Joyce blijkt een extreme nymfomane.
Als een manke liep ik door het stadje en ze keken me allemaal aan omdat ze Joyce en haar seksuele honger kenden en wisten dat haar vader en grootvader meer geld, land, meren en jachtgronden bezaten dat zij allemaal bij elkaar. Ze hadden met me te doen en hadden tegelijkertijd de pest aan me.
Je voelt aan je water dat het niet goed kan gaan. Stadse Hank is natuurlijk verre van op z’n plaats en, geloof het of niet, hij kan bijna niet aan de vleselijke wensen van Joyce voldoen. Je gunt het onze underdog zo, maar hij is natuurlijk zelfdestructief én ook te eerlijk om zich definitief te plooien. Dat spreekt voor hem! Het is aandoenlijk hoe gemakkelijk hij afscheid neemt van vrouwen, met een grootse vanzelfsprekendheid. Hij houdt er nog mooi een vrijwel nieuwe auto aan over. Het genaai is in deze roman bijzaak, voor zover het dat eigenlijk in het hele oeuvre van Bukowski niet is.
Het is geweldig hoe het individu Chinaski zich met daad en vooral woord teweerstelt tegen de bureaucratie van de massa. Bij zijn sollicitatie heeft hij een aantal arrestaties wegens dronkenschap vergeten op te geven. Hij mag schriftelijk verweer voeren. Maar wat graag zou ik dat pak papier die hij aan de stuurse trut op het hoofdkantoor overhandigt eens willen lezen.
Het was 9 uur ’s morgens. Eén dag na haar verzoek de diverse beschuldigingen te verantwoorden. Ze ging achter haar bureau zitten met de 42 kantjes. Ze begon te lezen en las en las en las. Er las iemand mee over haar schouder. Toen waren er 2,3,4,5 mensen die allemaal meelazen. 6,7,8,9 mensen die allemaal meelazen. Wat krijgen we nou? Dacht ik. Toen hoorde ik een stem uit de menigte. “Nou ja, alle genieën zijn zuiplappen!” Alsof dat de zaak goedpraatte. Weer zo’n geval van te veel films gezien.
Iedereen die de romans van Bukowski puberaal vindt, heeft er werkelijk geen verstand van. Wat een heerlijke verzameling strebers, pennenlikkers, regelneven, strenge kokerrokjes en semi-intellectuelen beschrijft hij in deze roman. Daarnaast trekt hij, als een waanzinsmagneet, allerlei mafketels aan. Types die heet in de mond zijn en dus koud in de kont. Moet je net Hank hebben, die toentertijd geen moment rust kreeg van Joyce. Er zijn mensen die gruwelijk slechte manuscripten schrijven, dat uiteraard zelf niet vinden, en na afwijzingen van uitgevers uiterst gemankeerd onze goedzak aan zijn kop zeuren. En als hij dan adviseert – geef de brui aan je baantje en ga in een kamertje zitten schrijven – dan antwoorden ze: ‘Maar ik heb zekerheid nodig.’ Bukowski neemt ontslag en gaat wel schrijven. Hulde aan hem en aan allen die het er fulltime toch maar op wagen!
Guus Bauer
Charles Bukowski – Postkantoor. Vertaald door Susan Janssen, Lebowksi, Amsterdam, 208 blz. € 12.50.