14 – 18: M.J. Brusse – De zonderlinge avonturen van zijne excellentie de generaal
Een amusante schurk
Boefje (1903), dat is de meest bekende titel die M.J. Brusse ooit geschreven heeft. Aan de titels die de journalist van de Nieuwe Rotterdamsche Courant publiceerde kun je zien dat hij een bijzondere voorliefde had voor de zelfkant van de maatschappij: Landlooperij (1906), Het rosse leven en sterven van de Zandstraat (1912) en ook De zonderlinge avonturen van zijne excellentie de generaal past in dit rijtje, want de hoofdpersoon van het boek is de zwerver en schurk Racier.
In de Nieuwe Rotterdamsche Courant had M.J. Brusse aan het begin van de vorige eeuw de rubriek ‘Onder de menschen’, je zou het een voorloper kunnen noemen van een column, maar dan meer de vorm die Carmiggelt later hanteerde dan de optelsom van meningen en egotripperij die nu de kranten teisteren. De titel van de rubriek geeft al aan dat de schrijver niet zelf in het middelpunt staat. Dit boek is een bewerking van een aantal stukken uit die rubriek.
De schrijver, als ik-figuur opgevoerd, komt Racier tegen bij een bevriende kunstenaar die de markante kop van de man wil schilderen. De verhalen zijn zo boeiend dat de ik hem later thuis uitnodigt om meer te vertellen zodat er misschien een toneelstuk van zijn verhalen gemaakt kan worden (in oude kranten vond ik dat Brusse in de jaren twintig ook bezig is geweest om er daadwerkelijk een toneelstuk van te maken). De verhalen breken soms op het hoogtepunt af, waarschijnlijk omdat Brusse dan een cliffhanger had voor de volgende aflevering van zijn rubriek.
Wat Brusse voor ogen had, denk ik, was de beschrijving van een vermakelijke schurk. Racier, naar eigen zeggen van hoge Franse afkomt, atheïst en tegenstander van het kapitaal, is wat je nu een draaideurcrimineel zou noemen. Iemand die liegt en bedriegt om mensen eten en geld afhandig te maken. Dat doet hij bijvoorbeeld door zich doofstom te houden of, en daar komt zijn bijnaam vandaan, door als generaal verkleed te gaan en met twee kornuiten bij vooraanstaande families bezoeken af te leggen die altijd uitlopen op de vraag of de heer of vrouw des huizes niet een bepaald bedrag kan uitlenen.
De constructie van de verhalen is altijd zo dat Racier ellenlange monologen afsteekt, af en toe onderbroken door de schrijver die wat al te gortige overdrijvingen nuanceert. Zo’n honderd jaar na dato hebben die verhalen wat aan glans verloren. Werd Brusse in zijn tijd nog lof toegezwaaid voor de manier waarop hij zich kon inleven in mensen die aan de rafelrand van de beschaving leefden, nu hebben de verhalen iets paternalistisch. De schrijver haalt de oude schurk naar binnen, voorziet hem van koffie en sigaren in ruil voor mooie verhalen. Hij mag zich even warmen bij de kachel, maar wordt dan wel door de dienstmeid, die gruwelt van Racier, naar buiten geholpen. De ik-figuur tekent zichzelf als een nobele man die met mededogen naar de arme sloeber kijkt en hem zo nu en dan ook nog helpt.
Fantastische zwerver, poovere Don Quichotte-figuur, zooals hij altijd nog maar waardig rechtop in de statie van zijn lange dallesdekker langs ’s Heeren wegen schooiert, van dorp naar stad, van stad naar dorp, moeizaam trekkend met zijn rechterbeen, waarvan de voet immers eens gekneusd werd onder die automobiel van … “het groot-kappitaal!” […] Mijn vriend Racier deelt zijn bestaan trouw voort tusschen de rust in de bajes en dan weer ’t vervolg van zijn oplichterijtjes, – zoo simpel in wezen van naïef bedrog, maar voor zijn eigen gloeiende fantasie zóó rijk aan Balzac-iaansche romantiek en intriges, waar hij zelf immers den wèl vaak belaagden, doch steeds overwinnenden held in speelt.
Wat het boek redelijk onleesbaar maakt, is het taalgebruik in die monologen van Racier, een mengeling van bargoens met af en toe een deftig of Frans woord in ellenlange zinnen. De woorden zijn soms haast fonetisch weergegeven, zodat je vaak zit te hertalen tijdens het lezen en dat schiet niet echt op.
De volgende middag al zitte we in Amsterdam in die fijne dames-zaak op ’t Rokin, ’t Groene Huis, Maison Verte, met z’n twee en twintige an tafel in een bonte rij, om an mijn adjudante die etiquette te leere, en de omgang met de edelvrouwe in zij en satijn, gepoeierd èn gedecolleteerd, en hoe ze die als d’r cavaliers bediene motte, dat ze later, as ik an die grootelui’s tafels wier genood, geen flater zouwe make, door bevoorbeeld maar toe te taste na wat die gravinne en freules zoo bloot an d’r buurlui late zien. En we hebbe ’t daar vol gehouwe, – àcht dage lang van ’s morgens tot ’s avens. … Maar as d’r dan weer een z’n poote uitstak, of met z’n jatte at uit die schale, of z’n lijfelijke rommeling niet bedwong,- floep, dan kreeg ie ’n lik, pardoes in z’n ponum.
Bladerend in oude kranten zag ik nog een overlijdensbericht in het Algemeen Handelsblad van 30 januari 1920 waaruit blijkt dat de hoofdpersoon van dit boek echt bestaan heeft.
M.J. Brusse leeft tegenwoordig vooral voort als naamgever van een prijs. Je kunt 10.000 euro verdienen voor een goed journalistiek boek. De zonderlinge avonturen van zijne excellentie de generaal bevindt zich teveel op het snijvlak van journalistiek en fictie om ooit in aanmerking te zijn gekomen voor zo’n prijs.
Coen Peppelenbos
M.J. Brusse – De zonderlinge avonturen van zijne excellentie de generaal. W.L. & J. Brusse’s Uitgevers-Maatshappij, Rotterdam, 1915. 160 blz. (Het boek, niet genoemd op DBNL, is wel te downloaden bij project Gutenberg.)