Boeken die ik twaalf jaar niet heb gezien (9): Michael Dibdin
De detective of politiebeambte als eenzame (anti-)held. Het is een cliché. Michael Dibdin riep met Aurelio Zen een personage in het leven dat aan het cliché beantwoordt. De politieman en hoge beambte bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken Zen is wel een interessante subversie van de gemeenplaats. Hij is een Italiaan en woont nog bij zijn moeder. Die er de wind flink onder weet te houden. Verder is hij onhandig met vrouwen (die hij niet aan zich weet te binden) en ligt hij constant overhoop met de boven hem gestelden, omdat zijn drang naar vrijheid en onafhankelijkheid groter is dan hun dwingende aanwezigheid.
Hij is Frost en Morse in een persoon. Van Frost heeft hij de vrijheidsdrang en de onconventionele, wat slordige levenswandel (die door zijn mama in toom wordt gehouden) en van Morse heeft hij de liefde voor kunst, literatuur en lekker eten. Een Italiaan eet niet, zoals Frost, altijd afhaalmaaltijden. Qua drankgebruik zit Zen dichter bij Morse dan bij Frost. De humor en de opgewekte manier van altijd maar weer doorgaan met roeien tegen de stroom in heeft hij van Frost. De drie heren zijn als broers uit hetzelfde gezin. Veel overeenkomsten en toch genoeg verschillen om er drie individuen van te maken.
Drie boeken waarin Zen de hoofdrol speelt zaten in mijn bananendozen. Cosí fan tutti, Moord in het Vaticaan en De dode lagune. Alle drie herdrukken van de Arbeiderspersuitgaven in Poemapockets.
Aurelio Zen is een Venetiaan. Geboren en getogen. Zijn mama ook, maar die reist met hem mee als hij weer eens wordt overgeplaatst, na een half-mislukte zaak of nadat hij de verkeerde politicus of commissaris tegen de schenen heeft geschopt. Als De dode lagune begint is Zen naar Rome geroepen, waar hij op het ministerie werkt. Hij is weggepromoveerd. Maar de familie van een Amerikaanse zakenman die in Venetië vermist raakte, vraagt Zen of hij de man op persoonlijke titel kan proberen te vinden. Dat geeft hem een smoes om zich, tijdelijk, en voor weer een heel andere zaak, naar zijn geboortestad te laten overplaatsen.
De manier waarop ik hierboven het verhaal probeer weer te geven, althans, het begin van het verhaal, bewijst dat Dibdin behoorlijk ingenieuze plots in elkaar sleutelt, plots die zich moeilijk laten navertellen. Allerlei verhaallijnen worden langzaam maar zeker aan elkaar vastgeknoopt, raken verweven en blijken zonder elkaar niet te kunnen bestaan – tot de grand finale, waarin Dibdin alles nog eens uit de kast haalt.
In dit geval is dat niet anders. Een onafhankelijkheidsbeweging die Venetië onafhankelijk wil hebben en die net als veel populistische partijen tegenwoordig veel stemmen haalt. Verhalen uit Zens jeugd. Nieuwe informatie over zijn vader, van wie hij altijd dacht dat die in de Tweede Wereldoorlog was gesneuveld, en zo voort. Alles hangt met alles samen, maar ik wil me in dit geval concentreren op één verhaallijn die me erg aansprak en die het boek als geheel deed uitstijgen boven een gemiddelde thriller.
Zijn verblijf in de geboortestad geeft Zen gaandeweg het boek allerhande overpeinzingen over zijn afkomst in. Heel gemakkelijk voegt hij zich weer naar het Venetiaanse leven, slomer dan dat in het verre Rome. Dat hij verliefd wordt op een vrouw die hij nog heeft gekend als klein meisje (en die getrouwd is met de leider van de Venetiaanse onafhankelijkheidsbeweging) maakt zijn leven in de Eeuwige Stad natuurlijk alleen maar aangenamer. Aan het eind staat Zen, ook dat hoort bij het cliché van de (anti-)held natuurlijk met lege handen. De vrouw gaat niet van haar man af. De vriendin die hij in Rome had loopt bij hem weg. Zijn gezapige leven in de geboortestad blijkt op drijfzand te berusten. Hij moet terug. Naar de hoofdstad.
De slotzinnen zijn prachtig. Zen is nadat alles weer tot de orde van de dag zal moeten overgaan op weg naar het station. Ik citeer:
Een zonderling, maar keurig gekleed echtpaar van middelbare leeftijd stond Zen stralend aan te kijken. De man zei iets onverstaanbaars. Zen haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd. De man herhaalde zijn zin langzamer en wees op een plattegrond in de reisgids die hij in zijn hand hield. Zen begreep alleen dat hij in het Engels de weg vroeg. Hij sloot zijn ogen en probeerde een paar woorden in die taal op te halen.
‘Het spijt me,’ zei hij met een verontschuldigende glimlach. ‘Ik ben hier zelf niet bekend.’
Dat is schrijven. Dat heeft niets met al die als ‘literaire thrillers’ op de markt gebrachte pulpboeken. Dibdin schrijft spannende romans die ook nog eens een literair thema (‘wat betekent mijn afkomst voor me’) weet te behandelen. Ik vind dat niet alleen knap, hij doet dat ook nog eens heel listig en lokt je al lezend in de val… je gaat meeleven met Zen, met zijn wat onhandige gang door leven en liefde. Hij roept sympathie op, ook al is hij bij tijd en wijle ook een gehaaide politiebeambte die er alles aan doet om voor het oog van de wereld schone handen te houden.
Via Facebook kwam ik, na een opmerking van Jan van Mersbergen, op dit artikel in NRC Handelsblad terecht. Van Mersbergen schreef: ‘Onbedoeld mooi verwoord, verschil tussen roman en thriller. ‘‘Zelfs figuranten probeert Ellory een gezicht te geven.’’ In een goeie roman is dat standaard.’ Nog even los van het waarheidsgehalte (ik ken best romans waar figuranten gezichtsloos blijven…), heb ik het idee dat zowel het artikel als Van Mersbergen een te groot onderscheid maken tussen ‘literaire romans’ en ‘thrillers’.
Dibdin bewijst met De dode lagune dat een thriller, of een politieroman, wel degelijk tot de literatuur gerekend kan worden. Als hij maar goed is geschreven en als de hoofdpersoon de moeite waard is om het hele boek door te volgen. Wat hij ondertussen allemaal uitvreet is verder ondergeschikt aan de manier waarop de auteur het opschrijft. Dibdin schrijft zo goed dat je zijn boek bijna niet kunt omzeilen. Je moet je er met huid en haar aan overleveren — ook aan de minder prettige kanten van de hoofdpersoon.
Ik denk dat de literatuur steeds verder naar de marge wordt gedrongen omdat de definitie van wat literatuur is steeds minder gegeven wordt door critici, essayisten en schrijvers zelf. De polemiek is verdwenen uit de letterkunde en heeft plaatsgemaakt voor berichtgeving over incidenten. Allerlei boeken die een jaar of twintig nooit de NUR-code 301 (Literaire romans, oorspronkelijk) zouden hebben gekregen, worden onder NUR-code 301 op de markt gebracht. Dat werkt niet alleen verwarrend, dat werkt ook, letterlijk, branche-vervagend.
Uiteindelijk gaat het (ik werp het zelf alvast tegen) om de tekst. Om de stijl. Om het verhaal. Bij Dibdin gaat het óók om de spannende verhaallijn, en dat is misschien de reden waarom hij buiten de literaire boot valt. Toch denk ik dat een literatuur waarin een paar ‘opiniemakers’ de boeken van Dibdin onbekommerd in het domein van het literaire boek zouden trekken (om er, in dezelfde beweging, andere boeken uit te schuiven) beter af zou zijn als de wat saaie bedoening waar we nu in verzeild zijn geraakt. Ook al zijn de figuranten dan altijd keurig uitgewerkt en van een gezicht voorzien.
Chrétien Breukers