Essay: Anton Brand – Klaus Mann in Nederland (2/7)
In Der Wendepunkt haalde Klaus Mann met een mengeling van zorg en zelfingenomenheid een flauwe grap van Bertolt Brecht aan, die in de jaren twintig opgeld deed. Toen Klaus furore begon te maken als schrijverskind, samen met zijn zus Erika en zijn verloofde Pamela Wedekind, dochter van toneelschrijver Frank Wedekind, noteerde Brecht in het Berlijnse tijdschrift Das Tagebuch: ‘Iedereen kent Klaus Mann, de zoon van Thomas Mann. Wie is trouwens Thomas Mann?’
Van het leven van Thomas Mann weten we alles. Het is actueel gebleven door de kwaliteit en ideeënrijkdom van zijn werk, dat ook in Nederland almaar opnieuw wordt vertaald en uitgegeven, en ook door de publicatie van zijn Tagebücher, die op 12 augustus 1975 – twintig jaar na zijn dood – openbaar werden. Klaus Manns werk was toen net aan zijn opmerkelijke wedergeboorte begonnen. Velen verging het zoals het mij is vergaan: gefascineerd door Der Wendepunkt (Het keerpunt in de Nederlandse vertaling van Willem van Toorn, 1985), een van de mooiste autobiografieën die ik ken, en niet alleen in het Duits, las ik The Turning Point en Kind dieser Zeit en daarna alle romans, verhalen, novellen, toneelstukken, reisverslagen, essays, dagboeken en brieven van Klaus Mann, tal van beschouwingen over zijn werk – daaronder een monografie door Uwe Naumann (1984) en een biografie door Nicole Schaenzler (1999) –, herlas ik Buddenbrooks, Der Tod in Venedig en Der Zauberberg en las ik bijna alles wat verder door en over Thomas Mann was geschreven. Zo raakte ik langzaam maar zeker verstrikt in het net dat de amazing family niet alleen om haar eigen bestaan had gespannen, maar ook om de geschiedenis van de twintigste eeuw: ein Jahrhundertroman. ‘Was für eine sonderbare FAMILIE sind wir! Man wird später Bücher über UNS – nicht nur über einzelne von uns – schreiben,’ noteerde Klaus Mann op 3 juli 1936 in zijn dagboek. Vrijwel onbekend en onbemind in de jaren na zijn dood, dankzij die wedergeboorte zijn Klaus Mann en zijn werk unvergessen geraakt, even onvergeten als het leven en het werk van zijn vader. Unvergessen – zo staat het op een kleitablet dat een bewonderaar in 1993 op Klaus Manns graf legde, op de Cimetière du Grand Jas in Cannes.
Klaus Heinrich Thomas Mann werd op 18 november 1906 te München geboren als tweede kind van Thomas Mann en Katia Pringsheim. Thomas was zeer ingenomen met de geboorte van een zoon; toen Erika een jaar eerder was geboren had hij tegenover Heinrich te kennen gegeven dat hij een zoon poesievoller zou hebben gevonden. Na Erika en Klaus volgden Golo (1909) en Monika (1910), jaren later Elisabeth (1918) en Michael (1919), met als cesuur de Eerste Wereldoorlog, Thomas Manns omstreden boek Betrachtungen eines Unpolitischen (1918) en de broedertwist tussen Thomas en Heinrich Mann. Beide families, de Manns en de Pringsheims, hadden een lange traditie waarin wetenschap, handel en bestuur en ook het geschreven woord altijd een vooraanstaande plaats innamen.
Julia Mann-da Silva Bruhns, de moeder van Heinrich en Thomas, een mooie Braziliaanse die de aandacht trok in de straten van Lübeck, noteerde in 1903 haar jeugdherinneringen, Aus Dodos Kindheit (gepubliceerd in 1958), en ze was bepaald niet het eerste schrijvende lid van de familie. Alle kinderen van Thomas Mann hebben boeken geschreven, herinneringen, literatuur, wetenschap, en ook Viktor Mann, jongste broer van Heinrich en Thomas, schreef een portret van zijn ouderlijk huis en zijn familie (Wir waren fünf, 1949). Jongste loot aan de stam is Frido Mann, zoon van Michael Mann, die in 1985 debuteerde met de autobiografische roman Professor Parsifal en – onder andere – in 2008 zijn eigen herinneringen optekende in Achterbahn. Ein Lebensweg. Hij was acht toen zijn oom Klaus overleed en heeft, op gezag van zijn moeder, jarenlang gemeend dat een hartverlamming de doodsoorzaak was.
In dergelijke omstandigheden, traditie en milieu, mag het niet verrassend heten dat Klaus Mann al jong met schrijven begon – romances (zes jaar oud), kleine Geschichten aus meiner Jugend (tien jaar oud), dagboeken – en meer nog dat hij er een ongekende ambitie mee had. In Kind dieser Zeit herinnert hij zich dat hij, veertien jaar oud, in zijn dagboek schreef: ‘Ich möchte so gerne berühmt werden.’ Veel later, in Der Wendepunkt, deed hij er nog een stevige schep bovenop:
Piekerend boven je dagboek, kort voor het avondeten, probeer je uit te spreken wat je hart benauwt. Ten slotte schrijf je deze woorden op: ‘En weer wordt het nacht. Wat een treurigheid… Ich muß, muß, muß berühmt werden…
Klaus’ jeugd, gedeeltelijk in München en gedeeltelijk in Bad Tölz, waar Thomas Mann in 1909 een buiten had laten bouwen – ‘Immer, wenn ich “Kindheit” denke, denke ich zuerst “Tölz”’, heet het in Kind dieser Zeit –, was een tijd van wilde fantasieën, een bewogen maar niet altijd even beschermd gezinsleven waarin Katia Mann, ‘Mielein’ genoemd, de allesverbindende schakel vormde die Thomas Mann door zijn strikte werkdiscipline niet kon en wilde zijn, kinderjuffrouwen, huishoudsters, die er tot Klaus’ grote opwinding met het familiebezit vandoor gingen, zelf gemaakte toneelspelen met Erika, Golo en Monika, en het bedenken van woorden (üsis, bijvoorbeeld, is roerend, grappig, verrassend) en troetelnamen (‘Eissi’ voor Klaus) die alleen door ingewijden konden worden begrepen en steeds deel zijn blijven uitmaken van het familie-idioom. Schaduwzijden waren de met geheimzinnigheid omgeven dood van oom Erik Pringsheim in Argentinië (1909) en de al even mysterieus gehouden zelfmoord van tante Carla Mann (1910), de confrontatie met het lijk van een verdronken bakkersknecht in Bad Tölz, die Klaus Mann emotioneel en artistiek verwerkte in zijn Kindernovelle (1926), de operatie als gevolg van een blindedarmontsteking die hem in 1915 zèlf op het randje van de dood bracht, en natuurlijk het wereldtoneel, de oorlog, die in materiële zin uiteindelijk zelfs het huishouden van Thomas Mann niet onberoerd liet en die immaterieel tot een totale verstilling leidde doordat Thomas Mann, bezeten, vechtend met zijn eigen opvattingen en Goetheaans gedachtegoed, werd opgeslorpt door het schrijven van de Betrachtungen, een boek met ‘verbijsterende vergissingen’, oordeelde Klaus later, in Der Wendepunkt, maar ook van een ‘problematische schoonheid’. Eerst na de oorlog, lijkt het, kreeg Z. – ‘der Zauberer’, zoals hij zich verheerlijkend liet noemen – weer enig oog voor zijn kinderen, met name voor zijn oogappel Elisabeth, zijn ‘Kindchen’, die ook wel ‘Medi’ werd genoemd. Zijn relatie met Klaus was dubbelzinnig. ‘Hij had [zo’n sterk, bijzonder sterk] gevoel voor ons allebei,’ zei Erika Mann in 1968 in een interview dat werd afgedrukt in de postuum verschenen verzamelbundel Mein Vater, der Zauberer (1996). Maar Klaus ‘was een schrijver, van begin af aan, en dat beantwoordde natuurlijk niet aan wat mijn vader voor hem wenste. Want ten eerste wist hij dat elk kind van hem, als het beslist wilde schrijven, het buitengewoon moeilijk zou krijgen, maar ten tweede streefde hij er echt naar dat zijn kinderen iets zouden doen wat hem later, als ze het dan deden, zou amuseren en plezieren.’ Thomas Mann hoopte dat Klaus tenor zou worden, om hem Lohengrin voor te zingen. Zijn dagboeken hebben onthuld dat hij zich vooral toen, na de oorlog, tot Klaus aangetrokken voelde, fysiek, erotisch. ‘Verliebt in Klaus dieser Tage,’ heet het op 5 juli 1920. ‘Ansätze zu einer Vater- und Sohn-Novelle.’ En, op 25 juli 1920: ‘Finde es sehr natürlich, daß ich mich in meinen Sohn verliebe. […] Eissi lag mit nacktem braunen Oberkörper lesend im Bett, was mich verwirrte.’ Tegelijkertijd leest hij Klaus om het minste of geringste stevig de les – om diens boterverbruik bijvoorbeeld (dinsdag 1 april 1919), of omdat hij Golo kietelt (woensdag 30 april 1919) – of zwijgt hij weloverwogen en laat hij de reprimandes aan Katia over, als die in Klaus’ dagboek heeft zitten lezen (woensdag 5 mei 1920). ‘Hoe zal het leven van de jongen eruit gaan zien?’ vroeg Z. zich al in september 1918 af – Klaus is bijna twaalf – en hij tekent daar quasi schuldbewust bij aan: ‘Iemand als ik “hoort” vanzelfsprekend geen kinderen op de wereld te zetten.’
Klaus Mann groeide op tot een vrijgevochten en soms onhandelbaar jongmens, een probleemgeval op school. Dat hij door Thomas en Katia in 1922 werd ondergebracht in een internaat buiten München kwam niet alleen voort uit de door hen gepercipieerde belangen van Klaus maar ook uit hun eigenbelang. In Hochwaldhausen verbleef Klaus Mann slechts een paar maanden, van april tot juli 1922. Belangrijker was het daaropvolgende jaar aan de Odenwaldschule te Oberhambach, waar hij zich onder begeleiding van de pedagoog Paul Geheeb ontwikkelde tot een aartsindividualist met een permanent verlangen naar een gemeenschap, toentertijd de Duitse jeugdbeweging – een paradox die hij nooit heeft weten op te heffen.
Dat Klaus Mann amper een jaar in Oberhambach bleef had te maken met verwarring om een jeugdliefde, Uto. ‘Ik was bang voor het gevoel, dat dreigde mijn borst met smartelijke zaligheid te laten uiteenspringen. Ik was bang voor Uto.’ Het hoofdstuk in Der Wendepunkt waarin we deze bekentenis aantreffen draagt de titel ‘Unordnung und frühes Leid’, dezelfde titel als Thomas Mann in 1925 gebruikte voor een novelle over professor Abel Cornelius en zijn gezin – fictief, maar autobiografisch, de portretten van zijn kinderen gemodelleerd naar ‘de groten’, Eri en Eissi, en ‘de kleinen’, Medi en Bibi.
In dat jaar, 1925, werd Klaus Mann negentien – en hij was al uitermate productief. Hij leefde in Berlijn, waar hij werkte als theatercriticus van het Zwölf Uhr Blatt. Hij maakte een lange reis via Nederland naar Engeland en over Parijs naar Tunesië en Italië, het begin van constant – rusteloos – onderweg zijn. Hij debuteerde met de verhalenbundel Vor dem Leben, zag in oktober zijn toneelstuk Anja und Esther in première gaan en publiceerde ook nog zijn eerste roman, Der fromme Tanz. Een jaar later, in 1926, volgden Kindernovelle en het toneelstuk Revue zu Vieren. In beide stukken stonden Erika en Klaus zelf op het toneel, samen met dat andere schrijverskind, Pamela Wedekind, met wie Klaus zich verloofde en op wie Erika verliefd werd, en met Gustaf Gründgens, de talentvolle acteur, die Erika’s echtgenoot werd en met wie Klaus een verhouding had. ‘Dichterkinder spielen Theater.’ Lichtvoetig was dat jeugdwerk niet, maar toch onderscheidt het zich in minstens twee opzichten van de romans en novellen die hij in de jaren dertig in Amsterdam publiceerde: Klaus Mann schreef niet onproblematisch maar wel onbevangen over zijn homoseksualiteit, en van politieke vraagstukken hield hij zich aanvankelijk verre. In de jaren 1927 en 1928 maakte hij samen met Erika een reis om de wereld. De ondertitel die ze meegaven aan Rundherum (1929), hun gezamenlijke reisverslag, was Ein heiteres Reisebuch. Vrolijkheid, succes, luchtigheid, lichtzinnigheid misschien, schandaleuze en in de pers breed uitgemeten affaires, uitdagen en provoceren – dat was het imago dat Klaus Mann, gedeeltelijk welbewust, in de jaren twintig van zichzelf creëerde.
Het was een onvolledig beeld, want maatschappelijke vraagstukken hielden hem al jong bezig. In 1927, éénentwintig jaar oud dus, publiceerde hij Heute und Morgen. Zur Situation des jungen geistigen Europas, ideeën die sterk waren beïnvloed door het werk van Heinrich Mann en de paneuropese filosofie van Graaf Coudenhove-Kalergi. In die bundel treffen we voor het eerst expliciete waarschuwingen aan tegen het opkomende fascisme. Jaren later, in Der Wendepunkt, schreef Klaus Mann dat hij nooit enige affiniteit met de nazi-mentaliteit heeft gehad, maar die opmerking werd door Uwe Naumann in twijfel getrokken. Naumann wees erop dat de nazi’s onder jongeren veel aanhang hadden en dat delen van de jeugdbeweging, ook vanuit de Landerziehungsheime, tot wegbereiders werden van het nationaalsocialisme. Het anti-intellectualisme dat in die jeugdbeweging te vinden was klonk ook door in Klaus Manns debuutroman, Der fromme Tanz; Klaus moest dat zelf toegeven toen hij het boek in 1933 opnieuw las, nadat hij Duitsland had verlaten. Het maakt de vraag interessant wat hem, om het maar eens zo te zeggen, aan de goede kant van de streep deed belanden; waarom koos hij voor het exil, terwijl anderen, onder wie de door hem bewonderde schrijver Gottfried Benn, zich aansloten bij het nationaalsocialisme? Zeker is dat hij het gevaar van een verkeerde keuze onderkende. Men mag dat toeschrijven aan zijn cosmopolitisme, maar de morele invloed van zijn vader en oom mogen niet worden onderschat. Heinrich Manns morele en politieke stellingname, al vanaf het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, acht ik genoegzaam bekend, maar over Thomas Manns opvattingen – en zijn besluiteloosheid om zich als Duits schrijver van Duitsland te distantiëren – is veel geschreven en beweerd, en niet altijd even genuanceerd.
Iedereen weet van het telefoongesprek dat Erika en Klaus op 10 maart 1933 voerden met Thomas Mann, die in het Zwitserse Arosa uitrustte van een lezingentournee, teneinde hem met opmerkingen over het weer in München en de chaos van een grote schoonmaak in het ouderlijk huis aan de Poschingerstraße te bewegen niet naar Duitsland terug te keren – tot Thomas Mann het eindelijk begreep. Iedereen weet ook van de pressie die Klaus Mann en Fritz Landshoff in 1936 op hem uitoefenden om eindelijk in het openbaar zijn oordeel te geven over de politieke situatie in Duitsland en de betekenis van de Exilliteratur, hetgeen uiteindelijk – maar niet zonder ruzie en dreigementen – leidde tot een Open Brief in de Neue Zürcher Zeitung, die voor de Duitse autoriteiten aanleiding was Thomas Mann zijn staatsburgerschap te ontnemen. Wie dat als aarzeling interpreteert – en daarmee vader en zoon aan de verkeerde imago’s helpt: die van een weifelende en opportunistische egoïst en van een dappere en altruïstische wereldverbeteraar –, vergeet echter dat Thomas Mann lang voor die Open Brief al stelling had genomen, onder andere in de rede Deutsche Ansprache. Ein Appell an die Vernunft, die hij op 17 oktober 1930 in de Beethovenzaal in Berlijn hield. Het was een maand na de verkiezingen voor de Reichstag die voor de NSDAP zo glorieus waren verlopen. Thomas Mann riep de burgerlijke partijen en de sociaaldemocratie op samen te werken, als enige mogelijkheid om tegen het opkomende fascisme een dam op te werpen. In de zaal braken onlusten uit; Bruno Walter – de dirigent, buurman van de familie Mann in München – beschreef in zijn autobiografie Thema und Variationen. Erinnerungen und Gedanken (1947) hoe hij Thomas en Katia Mann ternauwernood via een zij-uitgang in veiligheid kon brengen en met zijn rijtuig kon afvoeren. Of, om Willem Bruls aan te halen, die een studie over de vriendschap tussen Thomas Mann en Menno ter Braak publiceerde (1990):
We hoeven Manns Deutsche Ansprache uit 1930 maar in herinnering te roepen om verzekerd te zijn van [Manns] volstrekte afwijzing van het nationaal-socialisme.
Klaus Mann wist dat, en naar mijn idee hebben de morele opvattingen van Thomas Mann mede een temperende uitwerking gehad op de anti-intellectualistische invloeden die van de Duitse jeugdbeweging uitgingen. Het beeld is, enigszins gechargeerd gesteld, dat de zoon de vader heeft gered, maar hij had dat niet kunnen doen als de vader niet al eerder mede het gedachtegoed van de zoon had bepaald.
De verkiezingen voor de Reichstag in 1930 waren een keerpunt. Wie tot voor kort apathisch tegenover de politiek stond, oordeelde Klaus Mann, heeft het verkiezingsresultaat mee veroorzaakt. Politieke thema’s begonnen een steeds belangrijker plaats in zijn werk in te nemen, niet alleen in zijn opstellen in Auf der Suche nach einem Weg (1931) – de titel is bijna programmatisch –, maar ook in de roman die als zijn eerste volwassen literaire werkstuk wordt beschouwd, Treffpunkt im Unendlichen. En passant schreef hij zijn eerste autobiografie, Kind dieser Zeit – ook al een programmatische titel. Niet onvermeld mag blijven dat hij in deze periode begon met het gebruik van morfine en af en toe met heroïne experimenteerde.
Op 13 maart 1933 verliet Klaus Mann Duitsland. Hij ging eerst naar Parijs, maar al spoedig werd Amsterdam zijn levenscentrum en hoofdkwartier.
‘Amsterdam:,’ schreef hij in het zesde nummer van Die Sammlung, ‘wat is dat een mooie, onvergelijkelijke stad! Als wij vroeger die naam noemden of hoorden, rees er een visioen op van patriciërshuis en haven waar Indische specerij wordt verladen […]. Toentertijd wisten we nog niet wat deze stad eens voor ons zou worden en gaan betekenen, hoe groot de dank was die we haar verschuldigd zouden zijn. Ze werd tot een toevlucht, ze liet ons werken; […] toen werd ze voor ons een grote, mooie, indrukwekkende realiteit.’
***
Dit is het tweede deel van een essay in zeven delen van Anton Brand. Hier lees je deel een, drie, vier, vijf, zes en zeven.