Ook mijn speelgoed was eigenaardig

Wat doet de (schrijvende) mens als hij door het lot tot de naam Kurt Erich Suckert is veroordeeld? Dan kiest hij een pseudoniem, en dat is wat Curzio Malaparte (1897-1957), een Toscaan met een Duitse vader, op zevenentwintigjarige leeftijd deed; een paar jaar later werd het officieel. Die achternaam koos hij, zo meen ik ooit ergens te hebben gelezen, omdat Bonaparte ten onder was gegaan, dus als hij het tegendeel zou kiezen, zou het alleen maar bergopwaarts gaan. De keuze voor zijn pseudoniem verraadt een (romantische) interesse voor de irrationele kant van het leven c.q. het kwaad, die ook af en toe glinstert op de bladzijden van zijn onlangs vertaalde Dagboek van een vreemdeling in Parijs (postuum, 1966). Zo schrijft hij gefascineerd te zijn door de ‘duistere schoonheid’ van het marxisme, Chateaubriand roept hij uit tot de auteur die hem het meest na staat en hij verklaart oprecht van oorlog te houden. Bovenal komt zijn romantische inborst tot uiting in zijn verheerlijking ofwel romantisering van Frankrijk, het land waar hij zich vrij zegt te voelen, in tegenstelling tot Italië, dat hij in dit dagboek vaak beschimpt, wat er wellicht mee te maken heeft dat hij in zijn vaderland een paar keer politiek gevangene was.

In het dagboek beschrijft Malaparte zijn wederwaardigheden als hij na zijn ‘ballingschap’ in Italië het naoorlogse Parijs bezoekt. Het is vooral een publieke rechtvaardiging van zijn persoon – zijn dagboek was voor publicatie bestemd – want hij werd voor collaborateur aangezien vanwege zijn betrokkenheid bij het fascisme. (Voor de wisselende houding van Malaparte ten aanzien van het fascisme én het antifascisme, waarbij hij het overigens niet zo nauw met de waarheid nam, verwijs ik naar het informatieve nawoord van vertaler Jan van der Haar). Malapartes dagboek laat zich lezen als een opgestoken middelvinger naar degenen die hem met wantrouwen bejegenen, ook in zijn geliefde Frankrijk. Zo beschrijft hij Albert Camus met de humor van een paljas als een haatdragende man die alles en iedereen wil laten fusilleren die in zijn ogen fout is geweest in de oorlog:

Ik was er op dat moment van overtuigd dat hij niets anders te doen had dan mij met vijandige ogen aankijken. Ik had gehoord dat hij geen sympathie voor me had, en dat had me verbaasd van een schrijver als Camus: het leek me een getalenteerd man onwaardig om iemand te beoordelen zonder hem te kennen. […] En ik stelde me het tafereel voor: ik met een blinddoek voor, vastgebonden op een stoel, aan de executiepaal, en Camus alleen tegenover me, met een geweer in de hand, zijn blik vastberaden, zijn gezicht gesloten, zijn voorhoofd ontbloot. Ik stelde me voor dat hij langdurig aanlegde, de trekker overhaalde en miste.

Deze ontmoeting met Camus is een van de meer lezenswaardige anekdotes in het boek. Ook (literair)historisch interessant is de beschrijving van de ‘burger’ Sartre en zijn volgelingen als een achterhaald modeverschijnsel: ‘Vooral buiten Frankrijk (en in Frankrijk zelf) neemt niemand zijn filosofie au sérieux.’ En de herinnering aan Mussolini is vermakelijk; Malaparte verhaalt bij vrienden dat hij als twintigjarige door hem werd gesommeerd omdat hij rond had gebazuind dat hij Mussolini’s stropdassen lelijk vond. Als hij na zijn excuses te hebben aangeboden wegloopt, draait hij zich midden in de zaal om en vraagt: ‘‘Mag ik een laatste woord te mijner verdediging spreken?’ ‘Spreekt u maar,’ zegt Mussolini, opkijkend. ‘Ook vandaag,’ zegt Malaparte, ‘draagt u een lelijke das.’ Helaas is het dagboek voor de rest voornamelijk gevuld met minder amusante beschrijvingen van dinertjes, lunches, soirées en theatervoorstellingen, doorgaans in het gezelschap van gedistingeerde personen. Ook zijn er de oeverloze en tamelijk vrijblijvende bespiegelingen over de volksaard van diverse volkeren met de Fransen in de hoofdrol. De opmerkingen over theater en beeldende kunst zijn veelal bladvulling. Het prettigst is als Malaparte niet te ingewikkeld doet en gewoon de stad en de Parijzenaren observeert en beschrijft, zoals de armoede in de straten. Of als hij een sentimentele uitbarsting heeft bij het aanschouwen van de natuur. Malapartes cultuurfilosofische theorieën zijn slechts af en toe de moeite waard als hij bijvoorbeeld schrijft:

Op een dag zal Europa, als het zijn politieke, militaire, industriële macht kwijt is, het rijk van de charme zijn.

Zijn bespiegeling over de verhouding tussen intellectualisme en wreedheid zet aan het denken (‘Gide is de priester van een godsdienst waarvan de offeraltaren zich in Dachau bevinden.’), maar soms wordt het al te curieus bijvoorbeeld: ‘Het kapitalisme wordt gaandeweg een racistisch idee van de Angelsaksen.’ Malaparte is zich bewust van zijn excentrieke, om niet te zeggen afwijkende karakter. ‘Ook mijn speelgoed was eigenaardig,’ schrijft hij. Overigens een van de mooiste zinnen uit dit dagboek, dat qua stijl verder weinig weet te betoveren.

Malaparte

Als rode draad door het boek loopt Malapartes hang naar individuele vrijheid, een gevolg of oorzaak van zijn karakter, en wellicht een wapen tegen het negatieve oordeel van de buitenwereld. Op een gegeven moment verklaart hij zichzelf tot een apolitiek schrijver die niets van doen had met het nazisme:

Ze willen een politiek personage van mij maken, en natuurlijk strookt dat niet met mij, en de mensen snappen er niets meer van. Ze willen niet begrijpen dat ik tegenover de antifascisten ben wat ik tegenover de fascisten was, dat ik om dezelfde redenen de pest had aan de nazi’s als aan de Russische communisten, dat ik de hoogste minachting heb voor flutpolitici, van onverschillig welke partij, dat ik alleen geïnteresseerd ben in ideeën, literatuur, kunst.

Mooi is de verklaring dat hij liever zou sterven voor een hotel dan voor een volk. Zijn individuele vrijheidsdrang komt nog het sterkst tot uiting in een eigenaardigheid die het hele dagboek terugkomt. Malaparte heeft de gewoonte om met de honden te blaffen, iets wat hij zegt geleerd te hebben toen hij verbannen was naar het eiland Lipari. Gespeeld of niet, het levert hilarische passages op. Lees even mee over zijn uitstapje naar Zwitserland:

Crans, 31 januari. En dan was ik nog wel gewaarschuwd dat de Zwitsers een apart volk zijn. Gisteravond, net aangekomen in dit logementje in Pas de l’Ours, in het sparrenbos boven Crans, heb ik de honden uit de buurt geroepen. Ik ben het terras op gelopen en ben gaan blaffen. En meteen reageerden de honden her en der in de door een zwak maansikkeltje beschenen nacht. Ik doe altijd hetzelfde als ik ergens nieuw kom. Ik maak kennis met de honden uit de buurt, ik doe niets verkeerds. Maar vanmorgen kwam de politie van Crans op me af met het verzoek niet meer ’s nachts te blaffen.
‘U bent geen hond, mijnheer!’
‘Ik mag graag ’s nachts met de honden meeblaffen. Ik doe niets verkeerds!’
‘In Zwitserland doet men zulke dingen niet, mijnheer, dat is tegen de regels.’
‘Dank u, ik zal het niet meer doen. Maar ik blijf niet in Zwitserland. Ik ga terug naar Frankrijk. Daar mag je ’s nachts zoveel blaffen als je wilt.’
‘Het spijt me mijnheer, buitenlanders hebben het erg naar hun zin in Zwitserland. Alleen blaffen ze niet ’s nachts. Ik denk dat u de eerste bent.’
‘Ik ga terug naar Frankrijk, waar buitenlanders zoveel mogen blaffen als ze willen.’
‘Dat trek ik niet in twijfel, mijnheer. Frankrijk is een land van lichte zeden, mijnheer.’
‘Wie ’s nachts blaft hoeft nog geen lichte zeden te hebben.’
‘Het begint met blaffen, mijnheer, en het eindigt met bijten. Zwitsers worden niet graag gebeten.’
Ik blijf niet in Zwitserland. Morgen vertrek ik. Ik houd niet van landen waar je ’s nachts niet mag blaffen. Ik houd van vrije landen.

Een paar dagen later kan hij gelukkig weer terug naar zijn dierbare Frankrijk:

4 februari, Chamonix. Na een reis van zes uur ben ik gisteravond teruggekomen in Chamonix. Eindelijk weer Frankrijk. Vannacht heb ik geblaft zoveel ik wilde, zonder dat iemand me een strobreed in de weg legde. Ik ben de enige gast in La Sapinière en niemand die tegensputterde. Ach, Frankrijk, eindelijk, een vrij land.

Deze passages over het hondengeblaf maken de vele taaie brokken in Dagboek van een vreemdeling in Parijs ruimschoots goed. Vrijheid was een abstract begrip, maar door Curzio Malaparte weten we nu wat zij inhoudt: ongestraft meeblaffen met de honden. Oók als vreemdeling.

Johannes van der Sluis

Curzio Malaparte – Dagboek van een vreemdeling in Parijs. Vertaald door Jan van der Haar. De Arbeiderspers, Amsterdam, 304 blz. € 29,95.