Zandsteen

Ter viering van het verschijnen van Het hout van Jeroen Brouwers vandaag de eerste aflevering van het onregelmatig verschijnende feuilleton Zandsteen.

Ik sleepte de koffer van opa achter me aan op de oprijlaan. In alle hemdjes, onderbroeken, sokken, overhemden, washandjes, handdoeken, lakens en kussenslopen die in mijn koffer zaten had moeder stukjes linnen genaaid met mijn naam in kruissteek erop geborduurd. Het stukje stof dat net onder de boord van mijn overhemd zat, kriebelde in mijn nek. Ik zat mijzelf zogezegd in de weg, bijna een dozijn jaren reeds.

Het zandstenen gebouw kwam met elk stap dichterbij, bedreigender dan bij het kennismakingsbezoek met zus en zwager. Hij had hier op het kleinseminarie gezeten. Was hij maar priester geworden, dan had een van de jongens uit onze buurt de brommerrace om zus gewonnen, een potige tuinderszoon van over de grote weg bijvoorbeeld. Die had moeder wel overtuigd dat ik, het zielige plantje, op mijn plaats was in de buitenwijk met veel kas- en tuinbouw.

Ik werd op de oprijlaan ingehaald door een mooie verende limousine. Door het achterraam keek een jongetje me met een vogelachtig gezicht aan. Die werd ook voor zijn bestwil op de kostschool afgeleverd. Gisteravond dacht ik even dat het allemaal een grap was, een dreigement, de bekende ‘stok achter de deur’. Moeder en ik zaten aan tafel toen er werd aangebeld. Haar neef ging op de plaats van papa zitten en legde een hand op haar arm.

Ah, misschien kregen we nog een paar leuke gebbetjes te horen. Misschien was het niet mijn laatste avondmaal thuis.

‘Het maakt niet uit of ik na mijn dood in de hemel of de hel kom.’

‘Wat zeg je nou, neef?’

‘Ik heb vrienden in allebei.’

‘Het zal wel goed zijn in de hemel.’

‘Hoe bedoel je, neef?’

‘Er is tenminste nog nooit iemand met hangende pootjes teruggekeerd.’

‘Vind je het geen tijd worden, beste nicht,’ zei hij met een hoofdknik naar mij, ‘dat de jongen een zoon wordt van het gebod? Ik kan hem onder mijn hoede nemen en hem voorbereiden.’

‘Daar hebben we het toch al genoeg over gehad,’ zei moeder. ‘De beste kansen heeft hij op die kostschool. Schluss.’

‘Wat moet hij nu bij die tofelemonen?’ zei neef.

Hallo meneer, hallo mevrouw, het lijdend voorwerp is er ook nog hoor. Ik wil tussen de walgelijk dunne muurtjes blijven. Ik zal heel erg mijn best doen. Misschien kan ik zelfs een klas overslaan. Dan is alles toch weer goed. Behalve dat papa er niet meer is.

De limousine stond geparkeerd bij de fontein in het midden voor het gebouw. De vogeljongen aaide een hondje. Een man in een uniform en met een dienstpet op – er schoot een vlam door mijn borstkas, papa! – zette naast elkaar een aantal in grootte oplopende koffers neer. Hij tikte aan zijn klep, nam de lijn van het hondje over, deponeerde het mormel op de achterbank en zweefde weg. Ik ging naast het jongmens zitten op de rand van de fontein.

‘Een hondenleven valt te prefereren,’ zei hij, ‘ver boven dat van ons puberalen. Een hond mag lekker buitenspelen en wordt geaaid en geknuffeld.’

Ik hield een hand voor mijn ogen omdat een zonnestraal op het koepeldak van het gebouw viel.

‘Een replica van de Sint Pieter in Rome, aldus mijn huisleraar,’ zei hij mijn blik volgend. ‘Een hondenleven heeft nog een voordeel: het verloopt volgens de deskundigen zes tot zevenmaal zo snel als een mensenleven. Mooi opzitten, niet grommen en blaffen en we zijn binnen een jaar klaar hier.’

Hij wees met een benig vingertje, een klauwtje haast, naar de gevel.

‘Nu is het allemaal zo uitzichtloos, bedenk dat we pas over zes jaar afscheid nemen van dat zandsteen. Ons halve leven tot nu aan toe!’ Hij wreef over zijn kin, waar warempel al een soort sik groeide. ‘Wat verwacht u van deze instelling?’

‘Mijn zwager noemt het een thuis van huis,’ zei ik.

Het vogeltje kantelde zijn kop en bekeek het gebouw van links naar rechts en van boven naar beneden. ‘Ja, ergens klopt dat wel, al is dat van ons niet opgetrokken uit zandsteen en hebben wij geen leistenen platen op het dak.’ Daarna stond hij op, maakte een lichte buiging en zei: ‘Het is onvergeeflijk dat ik me niet heb voorgesteld, waarde aanstaande schoolgenoot, mijn naam is Adolfus.’

Ik dacht dat hij me in de maling nam, maar er was niets van een glimlach om zijn lippen te zien en ook zijn ogen twinkelden niet zoals die van moeders neef wanneer hij gebbetjes vertelde, of van papa toen hij de Engelse humor uitlegde. Ik gaf Dolf een hand en noemde mijn naam.

‘Fijn,’ zei hij, ‘zo gemakkelijk is het dus om vrienden van je eigen leeftijd te maken. Ik neem aan dat we vanaf nu elkaar kunnen tutoyeren?’

‘Kwamen er bij jou thuis veel vrienden op bezoek?’ vroeg ik.

‘Wanneer mijn moeder op bezoek kwam,’ zei Dolf, ‘hoogstens eenmaal per jaar, nam ze me weleens mee voor een ijsje of iets dergelijks. De rest van de tijd bracht ik tot dusverre door met de huishoudster, de kokkin, de huisleraar, de tuinlieden en de chauffeur. Eens in de zoveel tijd werd ik op het kantoor van mijn vader ontboden. We zaten dan pakweg een half uur tegenover elkaar. Hij stelde de gebruikelijke vragen en ik gaf hem dezelfde geruststellende antwoorden als altijd. Dit alles onder het genot van een door de huishoudster geserveerde late lunch. Ik ben benieuwd hoe de maaltijden hier zijn.’

‘Mijn zwager vertelde over blauwe aardappelen en stukgekookte groentes,’ zei ik.

‘Volgens de chauffeur is er niet al te ver een eetgelegenheid die een nieuw leven belooft.’

‘Een nieuw leven?’ vroeg ik.

‘Waarschijnlijk eerder voor de eigenaren,’ zei Dolf, ‘Vita Nova, heet de tent. Eenmaal eerder heb ik een dergelijke patatzaak bezocht. Wanneer moeder op bezoek kwam, nam ze weleens haar iets jongere zoon mee uit wat zij “haar andere liaison” noemt. Een nogal wild, ongemanierd joch. Uiterst interessant. Stel je voor: we aten patates frites gewoon met de handen. Papa keurde de omgang met de jongen af. Hij zou een slechte invloed op me hebben. Ik hoorde moeder bij het afscheid tegen papa zeggen: “Zo, dus plots zijn we niet goed genoeg voor jullie.” Daarna is moeder nog maar één keer op visite geweest, alleen. Ze noemde het een bliksembezoek. Op feestdagen worden er pakketten bezorgd. Ik kijk er niet naar om.’

Op dat moment ging met veel gekraak de grote deur van het gebouw open. Een oude pater wenkte ons.

‘De nieuwe rekruten van het leger van de Heer, mooi. Volg mij, beste seminaristen.’

Ik ben erin getrapt, zwager wil van mij een priester maken. Ik zal nooit iets met een meisje hebben, nooit kussen en kinderen krijgen.

‘Neem de hal maar goed in je op, dit is de enige keer dat jullie deze toegang mogen gebruiken.’

De poort naar de hemel van waaruit niemand terugkeert omdat het er zo goed is.

Guus Bauer