Boeken die ik twaalf jaar niet heb gezien (21): Jeroen de Valk (over Ben Webster)
Ben Webster (1909-1973) is een van de legendes uit de vroege jazztijd. Een van de groten van de tenorsax, samen met Coleman Hawkins, John Coltrane, Lester Young en Dexter Gordon. Dat rijtje haal ik uit In a mellow tone, het levensverhaal van Ben Webster, het boek dat Jeroen de Valk in 1992 bij Van Gennep publiceerde en dat ik in een van de bananendozen terugvond.
Ach, Ben Webster! Ik weet nog hoe ik naar zijn muziek luisterde, toen ik in diepe eenzaamheid in Amsterdam woonde, aan de Govert Flinckstraat, hemelsbreed niet ver weg van de Waalstraat, waar Webster zijn Amsterdamse jaren grotendeels sleet. Van het zoete, maar hartverscheurende ‘Danny Boy’ tot ‘Cotton Tail’, waarmee hij in de band van Duke Ellington furore maakte. Een huisgenoot, meer van de woeste gitaren, noemde de muzieksoort die soms uren in mijn kamer opklonk ‘Ik probeer mijn toeter’.
Het leven van Webster was, als dat van zoveel jazzmuzikanten uit die periode (en als dat van Chet Baker, over wie De Valk ook een boek schreef), er een van een wandelende muziekjood. Altijd op tournee door Amerika, later door Europa, toen de inkomsten in het thuisland tegen begonnen te vallen; nooit rust of duur, van de ene show naar de andere – en altijd drank (Webster) of drugs (veel anderen) en slechte arbeidsomstandigheden.
Bovendien waren veel jazzmuzikanten zwart, iets wat toen in de Verenigde Staten een complicerende factor vormde. Je mocht niet overal zomaar een restaurant of het openbaar vervoer binnenstappen; grote orkesten, als die van Ellington, reisden daarom met een eigen kok en eigen personeel: zo konden de problemen in met name de zuidelijke staten bij voorbaat worden omzeild. Websters stamboom (een wirwar van slaven en ex-slaven, en zelfs de vermeende vader van Abraham Lincoln hoort erbij) getuigt van dit verleden.
Het boek van De Valk is een aangename mengeling van anekdotes en verhalen; wat uit het geheel opstijgt is een wat treurig leven, begonnen in wat nu een gebroken gezin zou heten, waarin de jonge muzikant op vriendelijke wijze werd gedomineerd én verwend door zijn moeder en oma, voortgezet op het glibberige pad van de showbusiness en beëindigd in het verre Europa, in relatieve eenzaamheid en achterdocht, omringd door een paar vrienden die zijn brute karakter nog konden verdragen.
De man die ooit bij Ellington speelde en een (kortdurende) relatie met Billie Holiday gehad zou hebben was bijna vergeten toen hij stierf. Nou ja, de kenners (zoals Hans Dulfer en Michiel de Ruyter (de presentator en jazzkenner) schatten hem naar waarde, en Johan van der Keuken maakte zelfs een prachtige documentaire over hem, onder de titel ‘Big Ben’. In deze korte film zien we vrienden en kennissen van Ben, die ook mag optreden bij Mies Bouwman, — en we zien de hospita bij wie hij inwoont en die hem in een zelfgemaakt Engelnederlands te woord staat. Grappig, maar toch ook droevig.
Het is die combinatie die ook door het muzikale oeuvre van Webster spookt en het een bijzondere charme geeft. Coltrane en Young waren ‘beter’, maar Ben Webster is altijd, in langzame en snelle nummers, te herkennen aan zijn magistrale toon, met veel valse lucht, een toon die hij wist te ontlokken aan een instrument waar een gewone saxofonist geen noot aan zou hebben kunnen ontlokken. Het had een naam: Ol’ Betsy. Na zijn dood heeft niemand er ooit nog op gespeeld.
In het openingshoofdstuk schrijft Van der Valk:
Ben Webster behoort met Coleman Hawkins, John Coltrane, Lester Young en Dexter Gordon tot de vijf grootste tenorsaxofonisten van de jazz. In vergelijking met de andere vier was hij geen uitgesproken revolutionair en al evenmin een bijzonder fantasierijk improvisator. Hij had een klein repertoire van licks waar hij steeds weer op terugviel en vanaf de jaren vijftig kregen zijn ballads de vorm van een standaardvertolking. Zijn artistieke rijping nam relatief veel tijd in beslag; pas op zijn dertigste werd hij een muzikale persoonlijkheid. Hij deed er daarna nog eens tien jaar over om zijn definitieve stijl te vinden. Toch hoort hij thuis in dit rijtje van vijf hij beschikte immers over een geheel eigen, direct herkenbare speelwijze. In de gemiddelde en langzame tempi waarin hij zich het meest op zijn gemak voelde, had hij een ontspannen timing en een warm, sensueel geluid dat hij op allerlei manieren wist te kneden. Zijn handelsmerk was de valse lucht, die zich met zijn toon vermengde. Soms, in het lagere register, was er vrijwel geen toon meer en hoorde je bijna alleen nog maar zijn adem. Op zulke momenten leek het of hij een geliefde iets in het oor fluisterde.
Een mooie alinea. Na lezing ervan moest ik denken aan de verschillende manieren waarop talent zich kan manifesteren. Je hebt wonderkinderen, mensen die iets kunnen maar iets anders ook weer helemaal niet kunnen, mensen met een speels of juist ernstig talent… en dan heb je daarnaast mensen als Ben Webster, die een aanwezig talent langzaam slijpen. Dat getuigt van geduld en doorzettingsvermogen.
Misschien gaan die talenten minder diep dan de echte aangeraakten (zoals John Coltrane), maar ze zijn wel in staat om af en toe heel erg raak te schieten en een werk voort te brengen dat de tijd moeiteloos doorstaat. Het slijpen van het talent maakt de techniek, en die techniek zal zich op den duur laven aan het aanwezige talent, als ik het zo mag zeggen: techniek en talent moeten met elkaar in balans komen.
Webster was niet meteen een aangenaam mens. Daarvoor was hij te getroebleerd. Hij had allerlei zaken waar hij niet over wilde praten (zijn afkomst, de tijd in het racistische Amerika, zijn liefdes en zijn voor- of afkeuren, die hij voor zich hield omdat hij met alle oude jazzjongens op goede voet wilde staan. En hij dronk; daarin was hij een echte kwartaaldrinker… iemand die om de zoveel tijd eens flink los gaat en ver van huis verdwaalt. Dat verdwalen gebeurde overigens gewoon in de huiskamer van de hospita, maar de telefoon bracht hem dan tot in Amerika, waar hij oude vrienden en kennissen met zijn gelal uit de slaap hield, het tijdsverschil negerend.
Als hij die onaangename kant en het alcoholisme onder de knie had, was hij geniaal. Bij vlagen. Dat wist hij. Al bleef de onzekerheid aan hem knagen en was hij in zijn slordige levenswandel eerder Ome Ben (zijn Amsterdamse bijnaam) dan Big Ben. Hij is de zwarte, saxofoon spelende versie van de Gedoemde Dichter, de man die een bloem laat bloeien op een vuilnisbelt, of een man die een mens zonder ziel kan laten huilen als hij een ballad speelt.
Webster stierf te vroeg om de revival van de jazz nog mee te maken en lucratieve contracten voor optredens op de talloze festivals die vanaf de jaren tachtig her en der werden georganiseerd af te kunnen sluiten, en ook de honoraria voor heruitgaven op cd gingen aan zijn neus voorbij. Voor hem is het tot op het laatst sappelen geweest, in steeds kleinere zalen, met steeds mindere begeleiders, voor een steeds onverschilliger publiek. Gedoemd tot zijn dood, in Kopenhagen. Nog verder van huis dan in Amsterdam.
Chrétien Breukers
\’Zijn handelsmerk was de valse lucht, die zich met zijn toon vermengde. Soms, in het lagere register, was er vrijwel geen toon meer en hoorde je bijna alleen nog maar zijn adem.\’
Daar had ik al eens iets over geschreven. Uit de cyclus \’Jazz is gewoon ontzettende kutmuziek\’:
Ben Webster
If die faxophone kapot of fo
volgenf mij if die fax kapot
hij klinkt alf ftuk
fit er een klepje vaft
van die faxophone
of if het rietje gefcheurd
of if tie lek
blaaf jij er ef op Cannonball
op die faxophone
mifchien ligt het wel aan Ben Webfter
If die faxophone kapot of fo
volgenf mij if die fax kapot
hij klinkt alf ftuk
folo!