Column: Guus Bauer – Kandidaten in overvloed voor De Godot
Kandidaten in overvloed voor De Godot
Het boekenjaar loopt op z’n eind en het is dus zo langzamerhand weer tijd om De Godot uit te reiken, de Grote Wachtkamerprijs 2014. En natuurlijk ook de Beckettiaantjes, de eervolle vermeldingen.
Godot, hoor ik sommigen denken, is dat niet een herberg in Friesland, een Indiaas restaurant in Gent, een ‘Game creation system’? Voor de (benijdenswaardig) jeugdigen onder ons: En attendant Godot is een uit 1952 stammende toneelstuk in twee akten van de Ierse schrijver Samuel Barclay Beckett (1906 – 1989) waarin de personages Vladimir en Estragon op ene Godot wachten in een onbestemde enscenering – het decor bestaat uit één boom, als summiere aangever van de tijd, van de seizoenen slechts. Vladimir is een lange en slanke intellectueel. Hij doet voorkomen dat hij meer weet dan de zinnelijke dikkerd Estragon. Evengoed is hij erg verknocht aan de kleine capriolenmaker. Een jongen komt dagelijks melden dat mijnheer Godot de volgende dag zeker zal komen. De welgestelde Pozzo komt tot tweemaal toe met zijn inktslaafje Lucky langs. Pozzo vernedert zijn lijfeigene constant, maar is voor de meest onbenullige dingen afhankelijk van hem. Uiteraard laat Lucky, de inktslaaf eigen, zich dat alles aanleunen.
In 1969 won Beckett de Nobelprijs voor de Literatuur. Allemaal mooi en aardig, zult u zeggen, maar van die prijs hebben we nog nooit gehoord. De Godot, bedoel ik dan, al lijkt het wel alsof het winnen van de Nobelprijs welhaast een garantie is voor publieke vergetelheid. ‘Veel te moeilijk.’ Onzin! Maar goed, heb ik dan al die jaren alleen in gedachten de vele pluimen uitgedeeld en de bokaal in welverdiende handen gedrukt? Soit.
Er zijn uiteraard weer veel genomineerden onder de publieke-relatie-dames-en-heren. Nogal wiedes, het is een prijs voor communicatie. Wie gaat er met de eer strijken? Op wiens schoorsteenmantel zal straks het juweel schitteren? (Een 3d-print van een wachtkamer, inclusief stokoude damesglossy’s, wat tuintijdschriften, vakbladen en een enkele beduimelde pocket in het niemendalletjesgenre, van een Bekend Mens dus.)
Is het de redacteur van het literaire tijdschrift die de inzending nu écht bij de volgende vergadering ter discussie zal stellen, de boekhandelaarster uit je oude buurtje met een zekere big-brother-achtige bekendheid waarvan je je volgende boek beslist in haar zaak – nieuw, nieuw, al weer heel wat jaren een nieuw concept – ten doop mag houden? (Ja, maar, bij de vorige drie… Daar valt toch niet tegenop te schrijven.) Is het de uitgever die bij de volgende betaalronde heus die rekening uit 2009 zal voldoen? Is het de acquirerende fondsredacteur die het manuscript nog voor de volgende aanbieding met de uitgever zal bespreken? ‘Help me even, waar ging het ook al weer over?’ ‘O ja, dan hebben we nog even. Die oorlog duurde toch vier jaar, is het niet?’ Man, het boek is reeds bij een ander fonds verschenen en zo her en der besproken.
Is het, tromgeroffel, we worden warmer en warmer, het hoofd boeken van een krant die in het vervolg écht de meervoudige mailtjes zal lezen met voorstellen voor interviews. ‘Als ik wist, dat jij hem ook sprak, had ik me de reis kunnen besparen.’ Is het de hotemetoot van de propagandaorganisatie die binnenkort echt antwoord zal geven op de vorig najaar gestelde, naar mijn mening vrij eenvoudige, vraag?
Allemaal uiterst prijzenswaardige kandidaten. De uitreiking heeft inmiddels in besloten kring plaatsgevonden: ergens in het mistige achterhoofd, flink begoten met de nodige spiritualia. In de hoofdstedelijke poptempel Paradiso wordt tijdens de Beurs Bijzondere Uitgevers (voorheen Beurs Kleine Uitgevers) op 7 december aanstaande om vier uur in de namiddag publiekelijk de winnaar van de Grote Inktslaaf Literatuurprijs 2014 bekendgemaakt. In de loop van de week via dit onvolprezen medium meer informatie dienaangaande. (De winnaar van 2013, Bart Stouten, gaat het sinds december vorig jaar voor de wind. Dat u het maar weet.)
Tot slot om de boel een weinig op te vrolijken, een verslagje van een lezing afgelopen week in een plaatsje ergens net over de grens in Duitsland. Een smakelijke maaltijd met drank naar keuze, een aandachtig, goed geïnformeerd publiek (de initiaalgenoot kan beamen dat bij een lezing bij de oosterburen de toehoorders zich terdege voorbereiden) en een fijne slaapplek met knisperende gesteven lakens. Na afloop van het ruim tweeëneenhalf uur durende optreden, inclusief interessante discussie, zat ik fijn moederziel alleen in een hoekje van de hotelbar.
Een lijvige, pas geschoren heer op leeftijd, strak in het pak, kwam naar mijn tafeltje toe, stelde zich voor als collega en vroeg of hij aan mocht schuiven. Tot zijn leedwezen had hij zich niet eerder vrij kunnen maken. Hij hoopte het goed te kunnen maken met een paar drankjes en hapjes. Uw inktslaaf – Gustav Immerbereit, weet u nog – offerde zich volgaarne de uren daarna op. Vreemd genoeg wilde de goedmoedige heer niet over boeken praten, anders dan over het grootboek. Het was mij na enkele karaffen Worst. (De recensie van Atte Jongstra’s nieuwste roman volgt.)
Pas bij het ontbijt werd het misverstand duidelijk. Bij de inschrijving in het hotel had ik mijn identiteitskaart moeten tonen. Onderop een dergelijk document staat de handtekening van een gezagsdrager. In mijn geval die van de burgemeester van de hoofdstad. Het ding verloopt gelukkig volgend jaar.
In de stemming gekomen waarin je (bijna) zelfs de prijswinnaars van De Godot aan je borst drukt, had ik aan het einde van de avond de goedmoedige heer uitgenodigd voor een bezoek te mijnent. Ik hoop dat Eberhard van der Laan in januari zijn ambtswoning even voor me vrijmaakt.
Guus Bauer