Recensie: Georges Simenon – Drie kamers op Manhattan
Chrétien Breukers (De Contrabas) en Mark Cloostermans (De Standaard) duiken onder. Meer bepaald in het oceaangelijke oeuvre van Georges Simenon, de man van vierhonderd boeken. Naar aanleiding van de 25ste verjaardag van Simenons overlijden lezen zij een selectie van 25 titels, zowel Maigret-mysteries als romans durs, zijn ‘serieuze’ romans. Twee Tzum-bloggers om Simenon op de hielen te zitten, de man die sneller schreef dan God kan lezen.
De personages van Simenon zijn bijna altijd geobsedeerd, op het maniakale af. In Drie kamers op Manhattan is dat niet anders. Het boek gaat over verscheurende (plotseling toeslaande) liefde, jaloezie en achterdocht, over drankzucht en gekooide waanzin. Veel schrijvers zouden deze materie uit de klauw laten lopen, maar zoals altijd komt Simenon er mee weg. Zijn al vaak genoemde stijl, maar ook zijn zintuiglijke inlevingsvermogen weten dat te bewerkstelligen. Letterlijk alles wat Simenon schrijft zie je voor je, je ruikt het, je kunt het proeven, je kunt er je hand op leggen.
We maken in deze roman dur kennis met een beroemde Franse acteur, François Combe. De achtenveertigjarige ster is naar Amerika getrokken omdat zijn vrouw, de actrice Marie Clairois, beroemd geworden na haar huwelijk met Combe, er met een veel jongere minnaar (een beginnende acteur, overigens) vandoor ging. Hij woont in een klein, wrak appartement en in het begin van het boek gaat hij van daaruit, het is vrijdag en zijn buurman heeft een minnares op bezoek, naar een cafetaria in zijn buurt. Daar ontmoet hij Kay Larski, een onopvallend-mooie vrouw van begin dertig die beweert dat ze sinds die dag geen huis meer heeft. Hij wordt zonder het te beseffen meteen verliefd op haar.
Misschien is verliefdheid hier niet het goede woord. Hij houdt bijna onmiddellijk van haar. Misschien heeft hij dat niet meteen door, maar als de twee na de maaltijd in het cafetaria door nachtelijk New York lopen (in het begin van het boek wordt er heel wat gelopen, de twee zijn bijna voortdurend te voet onderweg, alsof het hier om een bedevaart of een pelgrimstocht voor geobsedeerden gaat) begint dat besef tot hem door te dringen. Dat vervult hem gek genoeg met een intense, vlijmende jaloezie, een jaloezie die zich op het verleden van de vrouw richt, een verleden dat Combe wil kennen, terwijl hij het tegelijkertijd verafschuwt.
Haar verleden vervult hem met angst en desondanks probeert hij er veel over te weten te komen, over haar vorige minnaars en over haar samenlevingsverbanden. Dat komt een keer tot een scène waarin hij haar slaat, iets waar verder overigens geen woord aan vuil wordt gemaakt. Het waren andere tijden. In de hedendaagse literatuur zouden we vervolgens zijn geteisterd met lange passages over relatietherapie, of counselling. Kay en François gaan echter verder, sterker: het lijkt er op dat Kay eerder dan François doorheeft dat de twee vreemden uit de nacht bij elkaar horen. Zij lijkt zich eerder in haar nieuwe leven te schikken dan de man, die als een wanhopige geketende door huis en stad blijft ijsberen.
Het boek heeft zeker in het begin iets weg van een roadnovel, zij het dat het rijden in auto’s is vervangen door eindeloze wandelingen; François neemt Kay ook niet meteen mee naar zijn eigen appartement, ze huren eerst twee nachten een kamer in het Lotus Hotel, een goedkoop hotel dat meestal dienst doet als ontmoetingsplek voor vreemdgangers, of dat per uur aan hoeren wordt verhuurd. De nieuwe situatie waarin de twee zijn terechtgekomen is nog niet ‘in het echt’ te ondergaan. Pas op de derde dag neemt François haar mee naar zijn eigen kamer – als hij er ondertussen overigens ook is achtergekomen dat Kay al eerder een rendez-vous had in het hotel.
Drie kamers op Manhattan is natuurlijk fictie, maar als je het boek leest begin je je toch af te vragen of dat allemaal wel zomaar kan, wat Simenon ons voorschotelt. Niet omdat je de personages ook ‘echt’ wilt laten zijn, maar omdat de manier waarop hij over de vanzelfsprekende, zij het niet onproblematische verbinding tussen die twee mensen schrijft. Je wordt gedwongen om met de personages mee te denken, en op den duur ben je geneigd de oplossing die ze met elkaar verzinnen (we houden van elkaar en zijn voor elkaar bestemd) als de enig juiste te zien. Simenon schrijft hier niet zozeer een psychologische roman, hij schrijft een sprookje over mensen die een psychische ontwikkeling doormaken: de ontwikkeling wordt getoond, niet uitgediept.
Kay Larski heeft een ex-man, een Hongaarse diplomaat, en een dochter (Michèle) van een jaar of elf, twaalf. Als de diplomaat haar laat weten dat de dochter ernstig ziek is, reist ze er naartoe. Deze ‘scheiding’ van de twee geliefden is de as waaromheen het verhaal draait. François beseft tijdens de afwezigheid van zijn nieuwe geliefde dat hij inderdaad van haar houdt, dat haar verleden hem onverschillig laat en dat hij is ‘overgestoken’ naar de andere kant, naar de kant waar alles buiten de liefde voor Kay geen rol meer speelt. Hij laat zijn oude leven los en legt zijn lot in hun beider handen; ik weet dat het pathetisch klinkt, en toch weet Simenon die ontwikkeling zonder al te veel gehuilebalk inzichtelijk te maken. Het is zo.
Tijdens haar afwezigheid neemt François een telefoonaansluiting, deels omdat hij wil kunnen bellen met regisseurs en agenten die hem aan werk moeten helpen, deels om door Kay te kunnen worden gebeld. Die telefoon wordt een martelwerktuig: de eerste anderhalve dag zit hij alleen te wachten tot hij rinkelt en de stem van zijn in Mexico verblijvende geliefde in zijn oor tovert. Als ze dan na twee dagen belt, in de nacht, weet hij niet wat hij tegen haar moet zeggen, hij kan het hernieuwde besef dat hem doordringt niet aan haar doorgeven. Het contact tussen de twee heeft inmiddels de talige kant verlaten. Ze zijn verbonden, meer niet.
De volgende dag neemt François, na een gesprek met een toneelschrijver die hij nog uit Frankrijk kent, een jonge Amerikaanse vrouw mee naar zijn appartement. Voordat het zo ver is bezoekt hij met haar een aantal plekken waar hij met Kay was, en hij vertelt aan een stuk door over haar. De jonge vrouw en hij hebben later seks in het appartement van Kay en François (als contrapunt voor de seks die Kay had in het Lotus Hotel) en als ze slapeloos naast elkaar liggen gaat de telefoon. Kay kondigt haar terugkomst aan voor de volgende dag. Ze heeft wel door dat er iets is, maar spreekt dat niet uit…
De slothoofdstukken staan opnieuw in het teken van het wandelen, en van de obsessie. François wandelt naar het vliegveld om zijn geliefde af te halen en weer gaan ze niet meteen naar hun appartement. Er wordt gegeten, gedronken en het gesprek draait zorgvuldig om de hete brij heen. Hij bekent, eenmaal thuis, dat hij is vreemdgegaan. Het maakt allemaal niets uit. Ze beseffen allebei dat ze bij elkaar horen, een besef dat mooi en huiveringwekkend is. Want er is niet echt sprake van een gelukkig einde. Het is eerder een onontkoombaar einde, een einde dat er mede voor zorgt dat het boek je heel lang bij blijft.
En die drie kamers? Dat zijn de kamer die Kay bewoonde, de kamer in het Lotus Hotel en de kamer die François en Kay samen bewonen, allemaal gelegen in de wijk Manhattan. Ze vormen de Bermudadriehoek waarin de liefde verdwijnt of juist opbloeit.
Chrétien Breukers
Drie kamers op Manhattan, Vertaald door K.H. Romijn, Bruna, Utrecht, 1963 (eerste druk 1962); origineel: Trois chambres à Manhattan, les Presses de la Cité, Parijs, 1946.