Recensie: Joost de Vries – Vechtmemoires
Iets minder geblaat en iets meer wol graag
Als je het woord ‘vechtmemoires’ googelt, is het eerste wat je vindt de gelijknamige essaybundel van Joost de Vries. Dat was dan ook, volgens de auteur, de belangrijkste reden voor de titel. Waarom wil De Vries zo uniek zijn in de titelkeuze van zijn boek? Simpel, tik je de naam Joost de Vries in, dan stuit je op meerdere personen die dezelfde naam dragen. Deze Joost de Vries wil dus graag gezien worden. Het heeft iets aandoenlijks dat een dertiger nog uitkomt voor zijn verlangen om niet onopgemerkt te blijven.
De bundel bestaat uit 19 essays: een proloog (Vechtmemoires), een epiloog (Vechtmemoires part deux) en 17 essays die gerangschikt zijn onder de kopjes De kwestie ironie, Echte mannen, Echte vrouwen/ All the single ladies, Doden & Ondoden, Nostalgiana en Huisgenoten. In de Verantwoording die het geheel afsluit geeft Joost de Vries aan dat hij Vechtmemoires liever als een essayboek dan als een essaybundel ziet. Volgens hem verhelderen en versterken de essays elkaar. Joost de Vries heeft inderdaad een aantal stokpaardjes. Zo noemt hij Updike, Mailer, Roiphe en Salter in diverse essays als lichtende voorbeelden en heeft hij het graag over seks en ironie. Maar van een boek is geen sprake, want zijn essays blijven losse flodders. Ieder essay afzonderlijk roept zoveel vragen en tegenwerpingen op dat er geen enkele diepgang te vinden is ten aanzien van een bepaald onderwerp. Het enige gemeenschappelijke is de wrevel die de teksten oproepen. Het zijn zeker vechtmemoires, maar dan in een betekenis die de auteur er hoogstwaarschijnlijk niet in heeft willen leggen.
Die weerzin groeit gaandeweg het lezen, omdat De Vries nalaat om grondig en navolgbaar uit te leggen waarom hij iets vindt. Grunberg is volgens hem de schrijver van een oeuvre dat al geschreven is, want De Vries denkt niet dat hij nog met een boek zal komen dat ons zal verrassen. Waar baseert hij deze aanname op? Dat wordt helaas niet duidelijk. Zo verzuimt hij in datzelfde essay eveneens om aan te geven waarom alle personages in romans een dilemma zouden moeten kennen. Volgens hem ontberen de personages in Grunbergs romans een dilemma en dat maakt ze tot gemankeerde personages. Dit zegt echter meer over zijn perceptie van de romans van Grunberg dan over de romans zelf.
Het dilemma dat in de romans van Grunberg gezien kan worden, is dat de lezer verwacht dat er van alles gaat gebeuren, maar vervolgens laat Grunberg dat niet gebeuren. Het dilemma bevindt zich niet zozeer in de personages, maar Grunberg roept een dilemma op in de lezer. Als Samarendra in De man zonder ziekte over zich heen laat plassen, dan walg je daar als lezer van en vraag je je af waarom hij het zo gelaten ondergaat. Maar tezelfdertijd realiseer je je dat er in je eigen leven momenten genoeg zijn dat jij symbolisch over je heen laat plassen, dat je niet in opstand komt, terwijl je dat misschien wel zou moeten doen. Grunberg onderzoekt in zijn romans de aard van het mens-zijn door zijn romans te bevolken met personages die gestript zijn van essentieel geachte eigenschappen. Hij bevraagt waarden als menselijkheid, waardigheid en authenticiteit door zijn personages in ontluisterende situaties te plaatsen die ons tonen dat de weg naar de hel geplaveid is met goede bedoelingen.
Als hij in een ander essay Wieringa’s mannen bespreekt, doet zich hetzelfde euvel voor. Hij sabelt het werk van Wieringa neer, omdat er wat hem betreft geen echte mannen in voorkomen. Hij mist seksscènes die als een mokerslag binnenkomen of scènes die je duidelijke, vastomlijnde regels geven over waaraan je moet voldoen om jezelf een man te kunnen noemen. Wieringa laat zijn personages, volgens De Vries, liever voor seks terugdeinzen. Ook hier komt hij met een argument dat te maken heeft met de realiteit en ook dit keer met zijn particuliere werkelijkheid.
(… ) ik weet nog dat een meisje voor het eerst tegen me zei ‘Je nám me echt’ en die woorden, die ze bijna beschaamd uitsprak, waren een rite de passage (voor haar net zo goed) die zomaar uit de lucht kwam vallen. Ook al zijn ze bewust nooit zo bedoeld, het zijn mijlpalen en het heeft iets bevreemdends dat zo veel contemporaine schrijvers die zo consequent uit de weg gaan.
De Vries heeft geen regels over het man-zijn kunnen leren uit Wieringa’s boeken en hij heeft geen seksscène gelezen die leek op wat hem eens is overkomen. Dus kan het niet veel zijn. Beide bijdragen wekken de indruk dat De Vries de lezer maar één conclusie wilde laten trekken: Wat een geweldig schrijver en analyst is die De Vries toch, want Grunberg en Wieringa bakken er niks van.
Een essay is eigenlijk pas echt interessant als er een navolgbare redenering in zit, als een onderwerp van diverse kanten beschouwd wordt, zodat de lezer aan het denken wordt gezet. Bij de essays van De Vries kun je je te vaak afvragen wat het essay toevoegt. Zoals bijvoorbeeld bij het lezen van de beide Vechtmemoires, Tiger in Georgia en De regels over P.A. de Vries. Het gaat in alle vier de gevallen om een beschrijving van wat Joost de Vries heeft meegemaakt in zijn leven, maar nergens overstijgen de essays zijn persoonlijke ervaring. Ze lezen als memoires, als het vastleggen van hyperindividuele gebeurtenissen. En De Vries kan best schrijven, stilistisch gezien. Hij heeft er duidelijk plezier in om catchy oneliners te bedenken. Maar die oneliners dekken niet altijd de lading van wat hij beweert. Zo beweert De Vries in het essay Preutse meisjes dat de Nederlandse literatuur sletvrees heeft. Zo’n bewering bekt lekker, maar wat bedoelt hij nu precies? Hebben we geen sletjes meer in de literatuur? Nee, er zou volgens hem minder directe seks in de romans voorkomen. Waarom dan deze conclusie? Voor directe seks hebben we sletjes nodig? Jan Wolkers schreef de meest dampende seksscènes uit de Nederlandse literatuur in Turks Fruit (vindt ook Joost de Vries), maar we kunnen Olga toch moeilijk als een sletje zien. Daarvoor is er te veel echte liefde in het spel.
De Vries’ conclusie over het gemis van directe seks in Nederlandse romans is daarnaast tendentieus, want hij behandelt een aantal schrijvers geheel niet bij het onderbouwen van zijn bewering. Zo laat hij de romans van Esther Gerritsen terzijde liggen (In Dorst zitten prachtige, directe seksscènes waar zelfs het begrip slet bijgehaald zou kunnen worden) en vermeldt hij de romans van Huff alleen in een voetnoot. Waarom? Omdat die romans niet passen in zijn verhaal? Dat gevoel krijg je wel als je zijn feitenmateriaal nagaat. De Vries beweert in hetzelfde essay namelijk dat een bepaalde preutsheid in opkomst is. Om die bewering te schragen, haalt hij het meest recente onderzoek van Rutgers aan, dat laat zien dat de leeftijd waarop jongens en meisjes hun maagdelijkheid verliezen omhoog gaat. Controle op de site van Rutgers laat echter zien dat zij op basis van hun onderzoek Seks onder je 25e (uit 2012) concluderen dat het percentage jongeren dat met 17,1 ervaring heeft met geslachtsgemeenschap precies hetzelfde is als het percentage in 2005. Pas in 2016 verschijnt er weer een onderzoek, dus het is de vraag waar De Vries zijn bewering op stoelt.
De essays missen kortom een stevige basis, omdat ze blijven steken in stellingnames of persoonlijke gebeurtenissen. Waarschijnlijk maalt De Vries niet om het degelijk stutten van zijn bouwsels, want het heeft er alle schijn van dat de lezer bovenal onder de indruk moet zijn van de eruditie en de spitsvondigheid van deze, ietwat puberale, schrijver.
Miriam Piters
Joost de Vries – Vechtmemoires. Prometheus, Amsterdam. 224 blz. €17,95.