Recensie: Maarten ’t Hart – Het roer kan nog zesmaal om
Hardnekkig vasthouden aan een zelfgekozen koers
In 1966 publiceerde uitgeverij De Arbeiderspers een autobiografie van de Amerikaanse schrijfster Mary McCarthy. Herinneringen aan mijn roomse jeugd was het eerste deel van een reeks boeken, die onder de naam Privé Domein iedere bibliofiel aan het watertanden brachten. Fraaier verzorgde uitgaven waren er in Nederland lang niet verschenen, en in het begin moest je zelfs een scherp mes bij de hand hebben om de pagina’s open te snijden. Elitair, oordeelde menigeen. Maar Martin Ros en Theo Sontrop, de directeuren van De Arbeiderspers, gingen onverstoorbaar voort ëen imposante verzameling biografieën en autobiografieën bijeen te brengen. Onlangs verscheen het honderdste deel van de reeks. Wie anders dan de succesvolste auteur van De Arbeiderspers kon dat honderdste deel voor zijn rekening nemen?
Maarten ’t Hart debuteerde in 1971 met de roman Stenen voor een ransuil. Hoewel hij er een eervolle vermelding van de jury van de Reina Prinsen Geerligsprijs voor had gekregen, bleef het boek tamelijk onopgemerkt. Achteraf gezien is dat verwonderlijk, want het onderwerp dat ’t Hart voor zijn debuut had gekozen (de jongen Ammer Stol wordt zich bewust van zijn homoseksualiteit) was juist in het begin van de jaren zeventig actueel. Ik had een wapenbroeder, ’t Harts tweede roman, was in zekere zin een vervolg op Stenen voor een ransuil: Ammer Stol was weer de hoofdpersoon, maar ditmaal ging het over transseksualiteit. Ook nu bleef het succes uit. ’t Hart schreef een derde roman, Een vlucht regenwulpen, maar omdat zijn werk geen respons gegund was belandde die in de la.
Onderwijl had ’t Harts stadgenoot, vriend en ‘rivaal’ J.M.A. Biesheuvel zoveel succes met zijn verhalenbundels In de bovenkooi en Slechte mensen dat ’t Hart besloot het over een andere boeg te gooien. Op uitnodiging van Martin Ros schreef hij de populair-wetenschappelijke studie Ratten, hij bundelde een aantal essays over het agressieve gedrag van mensen en dieren onder de titel De kritische afstand, en hij schreef enkele sterk autobiografische verhalen, die in Het vrome volk werden bijeengebracht. De bundel werd bekroond met de Multatuli-prijs en betekende voor ’t Hart het begin van de doorbraak.
Het grote succes kwam met het verschijnen van Een vlucht regenwulpen, misschien ook omdat Ate de Jong er een film van maakte. Die film had met het boek niet zo veel uit te staan — het was een regelrechte klucht, en ’t Harts roman is juist doortrokken van sentiment en melancholie — publiciteit was er volop. Wat ’t Hart sindsdien ook schreef (honderden artikelen in tijdschriften, kranten en weekbladen, essaybundels als De som van misverstanden en Het eeuwige moment, de verhalenbundel De zaterdagvliegers, en de romans De aansprekers, De droomkoningin en De kroongetuige), iedere nieuwe titel was een verkoopsucces. En steeds opnieuw staken commentaar en kritiek de kop op: ’t Hart koketteerde met zijn kennis van klassieke muziek, maar wist er niet echt iets van; hij schreef in een tempo dat alleen Vestdijk kon bijhouden, en dat móest wel ten koste gaan van de kwaliteit; zijn standpunten over de vrouwenbeweging en de feministische literatuur waren onbillijk en onredelijk; het autobiografische element in zijn werk was pedant. Wie zich in de loop der jaren ook opwond, Maarten ’t Hart niet. Hij schreef ijverig voort — en ik denk dat hij genoot.
In de nu verschenen autobiografie, Het roer kan nog zesmaal om vertelt ’t Hart dat er in zijn leven (en dus in zijn literatuur?) maar één ‘kernverhaal’ is: ’twee in elkaar grijpende liefdes, één van een kind, een jongen voor een oudere man, en één van twee geliefden die van elkaar houden en toch weten dat hun liefde gedoemd is te mislukken.’ Die eerste liefde gaat terug tot ’t Harts identificatie met meester Andries Mollema, een onderwijzer op de lagere school. Mollema was op zijn beurt verliefd op juffrouw Van der Sluys, maar hét kon niets worden tussen die twee: “Mollema hechtte aan zijn geloof, en juffrouw Van der Sluys had al de ziekte onder de leden waaraan ze jong zou sterven. Wie ’t Harts omvangrijke oeuvre kent, kan constateren dat hij dit ‘kernverhaal’ consequent heeft uitgewerkt.
Daarbij, stelt ’t Hart, viel het zeker in de eerste boeken met de autobiografische verwijzingen nogal mee. Over zijn eerste drie romans merkt hij op dat ze ‘op één gedeelte uit Een vlucht regenwulpen na, mijn biografie tegenspraken in de grote lijnen, niet in de keuze van sommige details.’ Die mededeling verbaasde me. Liet ’t Hart enige jaren geleden niet weten dat Een vlucht regenwulpen zo lang in de la had gelegen omdat het boek te autobiografisch was voor publicatie? En werd de inhoud van Ik had een wapenbroeder niet gekleurd door ’t Harts ervaringen in militaire dienst en door het voortdurend kwellende verlangen een vrouw te zijn? Die dienstplicht komt in Het roer kan nog zesmaal om uitvoerig aan de orde, verpakt in een beschouwing over de Tweede Wereldoorlog en over de dreiging van de uiteindelijke vernietiging, maar over het verlangen een vrouw te zijn lezen we niets. Dat is kenmerkend voor deze autobiografie: er is zoveel dat er niet in staat. De grootouders worden in het eerste hoofdstuk geportretteerd, maar ouders, broer en zus worden alleen terloops genoemd. Over de kennismaking en het huwelijk met Hanneke van den Muyzenberg geen woord. Zo ook over het leraarschap dat ’t Hart twee jaar aan een middelbare school vervulde. Noem maar op. Meer dan iemand voor mogelijk had gehouden, schermt ’t Hart zijn privéleven af. Ik vind dat begrijpelijk en terecht, al wekt het de indruk dat het met de autobiografie in al die romans en verhalen ook wel mee zal vallen.
De onderwerpen die wel in Het roer kan nog zesmaal om aan de orde komen zijn thematisch gerangschikt: ieder hoofdstuk een ander onderwerp. ‘Elckerlyc’ handelt over ’t Harts grootouders, ‘De helft van het leven’ over alle onderwijs dat ’t Hart genoten heeft, ‘De gebruikte envelop’ over de literaire carrière, ‘Een vlucht stekelbaarzen’over het fenomeen film, waarvan ’t Hart zich verre hield maar dat zich wel intensief met hem bemoeide. Het is onvermijdelijk dat er door zo’n indeling doublures met het eerdere werk ontstaan. De fietstochten door het Maasland, de onderzoeken naar het gedrag van stekelbaarzen en ratten, de harmoniums van oom Klaas, het meisje Krijnie Baks — ik had het allemaal al eens eerder gelezen. Die indruk van doublures wordt nog versterkt doordat ’t Hart zelfs dialogen die twintig of dertig jaar geleden werden gevoerd in de directe rede weergeeft, alsof hij ze zich woordelijk herinnert. Het geeft de autobiografie de allure van een zoveelste roman, waarin de inhoud van alle voorgaande nog eens keurig op een rijtje wordt gezet.
Het mooiste hoofdstuk vind ik ‘Opent uwen mond’, dat aan klassieke muziek is gewijd. Of ’t Hart nu wel of niet een groot kenner van klassieke muziek is, doet er niet zoveel toe: wie er met zoveel inzet en aanstekelijk enthousiasme over schrijft, verdient alleen al daarvoor waardering. ‘Niets is in het milieu waarin ik ben opgegroeid stelselmatiger en met veel groter inzet van alle beschikbare krachten en middelen tegengewerkt en verdacht en belachelijk gemaakt als het beluisteren van klassieke muziek. Mijn vader heeft er alles aan gedaan om het mij tegen te maken en mijn moeder begon soms zelfs te huilen als er klassieke muziek opklonk. Mijn liefde moest tegen de verdrukking in groeien. Maar juist daardoor kreeg die liefde iets onaantastbaars… Juist tegenwerking, spot, weerstand, pesterijen maken het mogelijk de zelfgekozen koers hardnekkig vast te houden.’
Maarten ’t Hart is nu veertig. Hij ontleende de titel van zijn eerste autobiografie (er volgen er vast meer) aan een gedicht van Marsman, en nam zo alvast een voorschot op het volgende decennium: ‘Tracht, na uw vijftigste jaar, langzaam te leren, dat het goed is als de bladeren vallen; de sterken worden dan toch nog lang niet gerooid… het roer kan nog zesmaal om!’ Dat zal ’t Hart niet gebeuren, denk ik, hij houdt hardnekkig vast aan die zelfgekozen koers.
Anton Brand
Maarten ’t Hart – Het roer kan nog zesmaal om. De Arbeiderspers, Amsterdam, 246 blz.
Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden, 5 juni 1984.