Kroniek: Aristide von Bienefeldt – Dorsvloer vol condooms
Dorsvloer vol condooms
Lezers van mijn kronieken weten ongetwijfeld dat ik onlangs een boek gepubliceerd heb. Het is een boek met een hoog autobiografisch gehalte, dat zich – zoals ik uitlegde in de motivatiebrief aan het Letterenfonds – laat lezen als de opvolger van Bekentenissen van een stamhouder, de roman waarmee ik vijf boeken geleden debuteerde.
En weer zat er een Paul Newman in de keuken is Bekentenissen van een stamhouder, tien jaar later. De ik-persoon die de hofstede van zijn voorouders ontvlucht zo vaak hij kan, zo diep zit de afschuw, keert terug om dezelfde hofstede te behoeden voor de tentakels van een sloopmachine met minister Schultz van Haegen aan het stuur, en van brandstof voorzien door kereltje Samson en meisje Kuiken.
Twee jaar geleden, de periode die voorafging aan de besluitvorming rondom de Blankenburgtunnel, had ik geen moeite om aandacht te krijgen voor de zaak van de bedreigde herenboerderij. De media stonden zo’n beetje in de rij om het verhaal te vertellen van de (toen) 85-jarige dame – mijn moeder – die haar woning dreigde te verliezen vanwege de megalomane ideeën van een VVD-minister die reeds lang de weg kwijt was.
Ik leerde dat er zoiets als concurrentie in medialand bestaat, zo kan het gebeuren dat Man bijt Hond of Hart van Nederland afhaakt als je vertelt dat WNL langs geweest is, dat Spits ‘ja’ zegt als Metro – waren er toen nog twee – ‘nee’ schudt, dat ‘semi live’ niet hetzelfde is als ‘op locatie’ of ‘live’, en zo voorts.
Toen En weer zat er een Paul Newman in de keuken verscheen, en ik de probeerde talkshows te interesseren voor mijn boek, bleek dat ik nog lang niet uitgeleerd was. Mijn boek – literaire non-fictie over verbogen familiebetrekkingen met nu en dan zicht op een dorsvloer vol condooms – was (en is nog steeds) bedoeld om onduidelijkheden glad te strijken, en een praatprogramma leek me een passend medium om antwoorden te geven op vragen die nog in de lucht hingen.
De eerste redacteur die ik aan de telefoon kreeg, legde een belangstelling voor mijn moeder aan de dag die ik aanvankelijk afdeed als een wat overdreven vorm van beleefdheid. Ze vroeg of haar geestelijke vermogens intact waren, of ze nog reisde, en – het wonderlijkste hield ze voor het laatst – of ze even aan de telefoon kon komen.
Dat kon ze niet, mijn moeder zat op dat moment in Rotterdam, ik in Leiden. ‘Maar,’ nuanceerde ik, ‘dat is ook helemaal niet nodig. Mijn moeder is niet de schrijver van het boek. Ik ben de schrijver van het boek.’
Pas toen een andere redacteur me voorstelde of ik mijn moeder wilde vergezellen in de uitzending, begonnen de contouren van de talkshow-strategieën zich af te tekenen: de trillende onderlip van een bejaarde dame die haar woning dreigt te verliezen wordt verondersteld meer kijkcijfers te trekken dan de stiff upperlip van een schrijver die de diepte in wil.
De e-mail van weer een ander telde 267 woorden, waaronder vele malen ‘moeder’, ‘gesprek’ en ‘actualiteit’. Ze had veel woorden nodig om uit te leggen dat mijn moeders aanwezigheid in de studio van ‘groot belang’ was, maar – God weet hoeveel zoekfuncties ik er op losliet – woorden als ‘boek’ of ‘schrijver’ zaten daar niet bij.
Op 25 november was kickbokser Peter Aerts, samen met drie collega’s uit het vak, te gast bij Pauw. Er was een biografie over zijn leven verschenen en die werd door Jeroen Pauw aan het begin van de uitzending omhoog gehouden. Ik wist dat Karel ten Haaf en Daniël Dee de schrijvers ervan waren, en ik wist ook dat ze zich in het publiek bevonden. Tot mijn verbazing werd geen van beiden naar de camera’s geroepen. En, hoe surrealistisch wil je het hebben, niemand nam de moeite hun namen te noemen.
Zijn auteurs de dodo’s van de eenentwintigste eeuw, en moeten we er rekening mee houden dat er binnen afzienbare tijd een monument opgericht wordt, als eerbetoon aan de laatste schrijver?
Aristide von Bienefeldt