Recensie: Jan Arends – Ik had een strohoed en een wandelstok
Meester zelfkweller
Een klein oeuvre lijkt een zegen te zijn. Denk aan Elsschot, Nescio, Bruno Schulz en ook aan Jan Arends. Het weinige dat gepubliceerd is, is zeker in de genoemde gevallen intens, taaltechnisch interessant en blijft ook na herlezing na decennia nog fier overeind staan. Er is bovendien onderhuids de spijt over wat had kunnen zijn, als een lang leven beschoren was, als de tijd uitsluitend besteed had kunnen worden achter de schrijfmachine. Maar die spijt, die verwachting heeft ook iets moois, het geeft een extra dimensie aan de teksten die wel voorhanden zijn, waar je je elke keer opnieuw aan kunt laven. Het heeft eigenlijk iets poëtisch, iets roerends.
Wat was er niet mogelijk geweest? Dat geldt zeker voor Jan Arends (1925–1974) die zijn werkzame leven doorbracht als ijscoventer, nachtportier, fabrieksarbeider, incidenteel als schoenmaker en naar verluidt wel in honderd dienstbetrekkingen als huisknecht. Een semi-seksueel dienstverband waarbij de vernedering door rijke dames een zekere genoegdoening bracht, zorgde voor balsem voor zijn onrustige geest.
Dienaangaande plaatste Arends advertenties in kranten waarbij hij zich gratis als huisknecht aanbood, mits men voor degelijke huisjasjes zorgde. Huisknechten waren in die tijd vrijwel altijd inwonend. Een mooie oplossing in tijden van de wederopbouw en woningnood. Arends was een stereotiepe loner, een verstokte vrijgezel tegen wil en dank die constant streed met zijn inborst, Koning Alcohol en de buitenwereld. Of dat nu hospita’s of professoren van psychiatrische klinieken waren. Hij zag tussen de los-vaste dienstverbanden menige kliniek in den lande van binnen. (In de Valeriuskliniek te Amsterdam moeten ook van Gerrit Achterberg nog ongepubliceerde gedichten liggen. Tja, het medisch beroepsgeheim.)
Wellicht waren deze opnames ook uit nood geboren. Je was toch maar mooi een tijdje onder de pannen en voor de pillen en je (alcoholvrije) natje en droogje werd gezorgd. Uit dat veelvuldig verkassen spreekt een immense intermenselijke wanhoop. De eenling met een lage sociale status die hulp zoekt, nodig heeft, dat ergens ook wel weet, maar die tegelijkertijd, in een poging tot opwaardering van het zelfbeeld, dat besef wegdrukt en zo bot als mogelijk hulpverleners en vrienden de deur wijst. (A punt Moonen en Frans Pointl komen in gedachten.) De querulant pur sang, die onbegrijpelijk voor velen, toch sympathie opwekt.
De combinatie van wanhoop over het nietige bestaan en het tegelijkertijd wentelen in de ellende levert doorgaans het beste materiaal op. Fijn zelfkantelen, zou je kunnen zeggen.
Jan Arends was de buitenechtelijke zoon van een rooms-katholiek weesmeisje. Pas twee jaar na zijn geboorte trouwde zijn moeder met de mogelijke vader. Voorwaar geen florissante start in de tijd van het interbellum. Hij kwam als jongen terecht op een antroposofische school, waar eigenlijk uitsluitend rijkeluiskinderen zaten. Pesterijen konden natuurlijk niet uitblijven. Omdat zijn moeder wegens reuma niet meer voor hem zorgen kon, werd hij op een internaat bij de paters gedaan. Daar leerde hij, tot het begin van de Tweede Wereldoorlog, voor schoenmaker.
Dit alles kom op zinderende wijze aan bod in de postuum verschenen verhalenbundel Ik had een strohoed en een wandelstok (1974). Wat een volstrekt originele, dwingende taal gebruikt Arends toch. Het is de genialiteit die zoals bekend tegen de gekte schuurt. Met de bundel Keefman was Arends in 1972 op slag beroemd geworden, een cultfiguur. Leve de schlemiel! De tijd was er rijp voor. Denk aan de sterk veranderende maatschappelijke verhoudingen in de jaren zestig en de opkomst van de antipsychiatrie c.q. de patiëntenorganisaties. Ten tijde van zijn prozadebuut rond 1955 waren de literatoren bijna uitsluitend ‘echte meneren’ en konden eenvoudige mensen die aan de zelfkant stonden, eigenlijk niet met goed fatsoen tot de serieuze schrijvers en dichters worden gerekend. (Ja, wat is een serieuze literator eigenlijk?) Twee dagen voor Lunchpauzegedichten, zijn debuut als dichter, zou verschijnen, sprong Jan Arends op 21 januari 1974 aan de tuinzijde uit het raam van zijn zeer bescheiden eenkamerappartement in het flatgebouw op het Roelof Hartplein te Amsterdam-Zuid. (Daar waar een filiaal van de Openbare Bibliotheek Amsterdam is gevestigd.)
In het titelverhaal van Ik had een strohoed en een wandelstok zegt het nauw (akelig en mooi tegelijk) met Arends verbonden personage:
Ik eet brood met kaas en rook hasj die mij overspannen maakt en ik probeer in mijzelf te lezen maar te weten komen doe ik niets.
Dat lijkt uitsluitend wrang. Maar Arends fileert zichzelf gedurende dit verhaal op bitterzoete geestige wijze. Ontegenzeggelijk met de stem, nee eerder de ziel van een dichter.
Ik leef de verwachting van mijn moeder. […] De buurvrouwen tekenden me met hun tong. […] Alles roddelde, tot de bomen toe. Mijn geboorte heeft de mensen slecht gemaakt. Dat heb ik mijn hele leven ondervonden. […] Als je dronken bent is het niet moeilijk om jezelf te schande te maken. En dan is het tenminste echt. […] De professor tekent mij met een potlood door het leven. Ik ben er niet. Ik ben een boek. Ik ben nu vijftig en het vervolg van mijn leven is in zijn hoofd.
Bam! Je blijft in deze tekst uitroeptekens zetten. Het weemoedige, onbaatzuchtige proza van de eenling die voortdurend vlucht. Wanneer hij knecht is, wil hij schrijver worden. Wanneer hij schrijver is, liever knecht. Die voortdurende onvrede, die escapistische drang, dat alsmaar aftasten – ook in de taal – maakt dat het werk van Arends zo beklijft. Je gaat als vanzelf mee in de gedachtestroom. Om met Arends te spreken: ‘Om pijn te schrijven heb je weinig woorden nodig.’ Je verbaast je elke keer weer hoe er zoveel lucht in compacte zinnen kan zitten. Het beperken van de taal, een beknot oeuvre, waarschijnlijk is dat de enige juiste literaire weg.
Er is een psychiatrische organisatie die vernoemd is naar de schrijver. Hun motto is: ‘Meedoen staat voor Jan Arends centraal.’ Een behoorlijke gotspe, indachtig het leven van de schrijver, maar dankzij de heruitgave van zijn werk, kunnen ook nieuwe generaties kennismaken met deze geestige meester van het zelfkwellen.
Guus Bauer
Jan Arends – Ik had een strohoed en een wandelstok. De Bezige Bij / Lebowski, Amsterdam. 96 blz. € 12,50.