Boeken die ik twaalf jaar niet heb gezien (26): David Vogel
Rudolf Gurdweill is de held van Huwelijksleven, de bekendste roman van David Vogel. Je zou kunnen zeggen: de tragische held, maar dat zou een eufemisme zijn. Gurdweill is meer dan tragisch, übertragisch, in wat hem in Huwelijksleven overkomt wordt de hele geschiedenis van het Jodendom zowel samengevat als voorspeld. Hij is de held in het spel dat in 1930 (het jaar dat de roman verschijnt) al bijna is uitgespeeld; 1933 is dan niet ver weg. In een recensie van de heruitgave vorig jaar schrijft Johannes van der Sluis op deze site:
‘Wie niet een beetje zelfdestructie heeft meegemaakt heeft niet geleefd, maar Huwelijksleven toont aan dat er wellicht iets erotisch maar uiteindelijk weinig sexy is aan de totale zelfdestructie. De barones richt Gurdweill volledig ten gronde, maar het dubbelzinnige is dat hij het zelf laat gebeuren, wat herinnert aan de (Joodse) zelfhaat van de Weense filosoof Otto Weininger. In dat opzicht valt de roman te lezen als een allegorie op het Derde Rijk. Met een voorspellende waarde aangezien het al in 1930 is geschreven.’
Het is misschien niet vreemd dat boeken in staat zijn om een tijdgeest te vangen, maar het blijft elke keer wonderlijk om achteraf te kunnen aanwijzen welke boeken een tijd samenvatten. Er hing ‘iets’ in de lucht, sommige gebeurtenissen kondigden zich aan, alles wat in de toekomst nog moest plaatsvinden was in essentie al aanwezig… en een enkele keer legde iemand dat vast in een boek (of een ander kunstwerk).
Rudolf Gurdweill is een held om medelijden mee te hebben. De passiviteit die hem overvalt als hij eenmaal getrouwd is vervult de lezer met verdriet én met plaatsvervangende schaamte. Je mag het niet zeggen, maar het lot dat zijn vrouw op het eind van het boek treft biedt een vorm van genoegdoening. Net goed, had ze maar wat aardiger tegen die man moeten zijn.
Toch is het niet al passiviteit wat de klok slaat. Gurdweill is namelijk schrijver, en een tijdlang niet onsuccesvol. Verhalen worden opgenomen in tijdschriften en hij droomt van een doorbraak. Die komt er niet – omdat zijn vrouw hem koeioneert, de hoorns opzet en met het huishouden laat zitten – en dat is in de loop van het boek volkomen logisch. Jammer is het wel. Gurdweill zou je een loopbaan gunnen, een ontsnappingsroute, een weg uit zijn weerzinwekkende bestaan en huwelijk.Die uitweg is er niet. Voor Gurdweill niet, en voor het Europa waarin hij dat boek schreef ook niet.
Helaas moet ik in dit stuk de afloop verklappen. Mensen die deze niet willen weten, moeten nu het hoofd afwenden of naar een ander bericht zappen. Nou, komtie.
Op het eind van het boek, als Gurdweill krankzinnig is geworden omdat hij het niet kan verdragen dat zijn vrouw hem bedriegt, zijn kind verwaarloost, hem vernedert en slaat, maar vooral omdat hij het hele leven niet kan verdragen, slaat hij – eindelijk, eindelijk – toe, wanneer hij na dagen in zijn eigen huis durft terug te komen en zijn vrouw Thea met een andere man in bed aantreft.
‘Toen stond hij langzaam op en liep naar het bed toe, maar van de andere kant, aan de kant waar Thea plat op haar rug lag; in zijn hand blonk zijn geopende zakmes. Er klonk een kort gekreun, een schokken in het bed. In de verte sloeg een klok twee uur.’
Na 583 pagina’s vol overpeinzingen, aarzelingen, jaloerse uitbarstingen en gemijmer is deze onomkeerbare daad bijna een incident, de logische slotsom van een mislukt leven. Gurdweill doodt de kracht die hem tiranniseerde. Helaas komt hij er niet als overwinnaar uit tevoorschijn, daar hoeft de lezer zich geen enkele illusie over te maken. De slotalinea, die meteen op bovenstaand citaat volgt, bewijst het:
‘Om acht uur ’s ochtends verscheen Gurweill in de kamer van Ulrich [een vriend van hem, CB], die door zijn binnenkomst wakker werd. Op zijn magere, ongeschoren gezicht lag een eigenaardige, krankzinnige glimlach bevroren. Hij zakte neer op het uiteinde van het bed en bleef een tijdje verstard zitten terwijl zijn vriend hem niet-begrijpend aankeek. Ten slotte zei hij zachtjes, alsof hij tegen zichzelf sprak: ‘Thea is vannacht gestorven.’’
Gurdweill haalt haar met die zin heel dicht naar zich toe. Hij heeft haar niet vermoord, nee, dat is een detail – ze is gestorven. Zijn daad is een gevolg van het huwelijksleven dat ze hebben gehad, het is er de bevestiging en de voltooiing van.In die zin heeft de handeling met het mes bijna het karakter van een sacrament en is de roman wel degelijk een ode aan het huwelijksleven.
Wat natuurlijk niet wil zeggen dat elk huwelijksleven automatisch de goddelijke glans van het sacrament uitstraalt. Gurdweill en Thea zijn twee personages die George en Martha uit Who’s afraid of Virginia Woolf tot twee softies degraderen. Dat is deels te wijten aan de sadistische, door en door egoïstische Thea, maar ook aan Gurdweill. Zijn onhandigheid is te groot, voor alles: hij kan niet werken (want hij wil schrijven), hij kan niet genoeg schrijven (want hij moet het huishouden doen), hij kan niet genoeg van zijn vrouw houden (want zij bedriegt hem), zijn vrouw bedriegt hem om een reactie van hem uit te lokken (en hij geeft die niet). Het is een cirkel van uitvluchten, een cirkel die om het leven heen draait en er net niet aan weet te raken. Gurdweill is onmachtig in alles. Hij is zo onmachtig als het Europa, als de Joodse cultuur, die toen het boek waarin hij de hoofdrol speelt werd geschreven al bijna aan het verdwijnen was.
Maar Gurdweill is ook een held van deze tijd. Zijn huwelijk is het huwelijk waarin we allemaal nog steeds zijn opgesloten. Het is een kwestie van wachten tot het zakmes open kan. En dan toeslaan. En afwachten. En tobben over wat er allemaal fout gaat, over alles dus:
‘De zomer liep ten einde, het was een hete zomer geweest, bijna zonder een druppel regen. De droge, vergeelde bladeren ritselden in parken en lanen, een klein deel in boomtakken maar de meeste toch op de grond beneden, ze ritselden bij elk briesje. De nachten waren reeds kil en niet zelden was er bij het opkomen van de dagen een flinterdun ijslaagje te zien, als poedersuiker verspreid over het wegdek en de armzalige stukjes grasperk aan de oever van de Donau.’
Chrétien Breukers