De edele kunst (poëzie 1): Jaap Harten – Een lokomotief achter prikkeldraad
Waarom houden sommige dichters van poëzie?
Goeie vraag, maar ik bedoelde te tikken: waarom houden sommige dichters van boksen? Omdat dichters mensen zijn en sommige mensen van boksen houden is mij een te gemakkelijk antwoord, want wat ik wil weten is: waarom houden mensen van boksen, en daarbij: waarom doet iemand in poëzie kond van zijn liefde ervoor? Jaap Harten vroeg zich hetzelfde af, en formuleerde een voorzichtig antwoord op de laatste vraag:
Komt dat omdat boksen op poëzieschrijven
lijkt: geen effekt zonder voltreffer,
geen gespierde regels zonder
mishandeling –
in iedere dichter zit een kannibaal,
een pronkhaan en een sparring-
partner voor de taal.
Deze verzen vormen het slot van het eerste gedicht van de uit negen delen bestaande cyclus ‘Een lokomotief achter prikkeldraad’, die verscheen in de gelijknamige (zevende) bundel van Jaap Harten.
Literatuurhistorisch terzijde van bibliofiele aard: mijn exemplaar van Een lokomotief achter prikkeldraad bevat een opdracht van Jaap Harten aan Kees Buddingh’:
Voor Kees
wiens pijp mij meer
zegt dan Helena
van Troje
(zie blz. 71)
Zeer hartelijk
Jaap
11 november 70
Terug naar de gedrukte tekst in Een lokomotief achter prikkeldraad. gedichten 1967-1970 (De Bezige Bij, Amsterdam 1970). Harten begint zijn cyclus bokspoëzie met een observatie:
Toen ik nog met mijn griffel
op een lei kraste,
toen later mijn melktanden loslieten
en ik een Volendammer pop
van mijn zusje zijn nek
omdraaide –
kortom: toen ik
verscheurd werd door die eenzaamheid
die gouden kinderjaren heet
dacht ik al aan boksers.
(Wat hartverscheurend prachtig, die laatste drie verzen van de eerste strofe. Alleen al die regels rechtvaardigen het opnemen van Jaap Harten in de eeuwigdurende canon van de Nederlandstalige letteren.)
Waarom is dat, zo vraagt de dichter zich vervolgens af; waarom werd hij als kind al gegrepen door boksen en waarom boeit boksen hem nog steeds? Waarom hij erover dicht: zie boven; maar dat geeft nog geen antwoord op de onderliggende vraag: waarom boeit de sport hem zo? Waar komt die fascinatie vandaan, die hij dus als jongetje al had? Die vraag is niet te beantwoorden, dus trekt Harten de kwestie breder: waarom komt er sinds mensenheugenis publiek op vuistgevechten af? In de hoop zo tot een antwoord te zullen komen, beschrijft Harten de geschiedenis van de pugilistiek: via Theagenes van Thaos – ‘de eerste sportbokser uit de historie’, die ‘leefde in Griekenland / 450 voor Christus’ en ‘de eerste Olympische kampioen / van de klassieke spelen’ werd – en ‘de Engelsman Jim Figg, / geboren in 1695’ (
Er was nog geen ring met touwen,
geen canvas, geen gong.
De mannen stonden op een met
toortsen verlicht toneeltje
in een gore Londense buurt.
) arriveert de dichter bij ‘Jack Broughton, the father of boxing’. Deze Jack Broughton
bedacht in 1743 de ring en ontwierp
reglementen: bokshandschoenen
werden verplicht, maar aan
een tijdslimiet dacht hij niet.
Voor de poëzieliefhebber die niets van boksen weet leg ik hier even uit – wat Harten niet doet in zijn gedicht – waarom dit wordt gezien als het begin van het moderne boksen: voordat Broughton met zijn regels kwam werd er per gevecht afgesproken wat wel en niet was toegestaan. De regels die Broughton opstelde voor de gevechten in zijn amfitheater werden al spoedig overgenomen door de andere amfitheaters in Londen. Na die algemene acceptatie en toepassing werden ze verfijnd tot de London Prize Ring rules, die uiteindelijk nog verder vervolmaakt werden tot wat heet de Queensberry rules.
Jaap Harten dient om bovenstaande passage trouwens licht vermanend op de vingers te worden getikt, want hier past geen dichterlijke vrijheid: het is weliswaar zo dat de Broughton rules ten grondslag liggen aan de Queensberry rules – de regels die de basis vormen voor de hedendaagse bokssport –; deze Queensberry rules werden pas ruim honderd jaar later opgesteld, in de jaren zestig van de negentiende eeuw, en het is in de Queensberry rules dat voor het eerst gewag wordt gemaakt van handschoenen.
In het volgende gedicht, het middelste van de negen, bezingt Harten hoe een partij om de wereldtitel boksen de wetenschap vooruit hielp:
Op 17 maart 1897 werd tijdens een wedstrijd
in Carson City (USA)
het bestaan van de plexus solaris
ontdekt.
Robert Fitzsimmons, bijna leeggedreund,
plaatste met zijn laatste krachten
een linkse hoek
op het maagkuiltje van Jimmy Corbett,
die 16 sekonden totaal verlamd
liggen bleef.
Hij kon niet eens een obsceen
woord brommen of vloeken – wat in die tijd
onder een match heel gewoon was.
Interessant weetje, buitenliterair want niet genoemd in de tekst van Harten (noch in enige andere Nederlandstalige literaire tekst over boksen die ik onder ogen had): van deze wedstrijd bestaan bewegende beelden, het is het eerste wereldtitelgevecht in de geschiedenis dat in zijn geheel op film werd vastgelegd. Helaas is een groot deel van die film verloren gegaan.
De resterende vier gedichten van de cyclus besteedt Jaap Harten aan de hegemonie van zwarte boksers, die begon toen Jack Johnson in 1908 de wereldtitel zwaargewicht veroverde.
Boven mijn bed
hangt een foto van de eerste
neger wereldkampioen-zwaargewicht Jack Johnson.
Met zijn bolhoed, vadermoorders
en elegante rotting
lijkt hij meer op een Broadway-danser
dan op de sublieme killer
die heel blank Amerika de dampen aandeed.
Harten verhaalt over ‘die messcherpe grenslijn tussen blank en zwart, / de colour-line’ die nog altijd door Amerika loopt. Over hoe president Roosevelt in 1937 ‘het fenomeen Joe Louis, / bruin als zijn butler’ ontving.
En toen de First Lady vroeg: voelt u zich
niet ontzettend eenzaam de dag
na een knock out?
glimlachte Joe Louis. Verdomd, hij glimlachte.
Boksers zijn geen kostschoolmeisjes,
zei hij. De ring is geen vlooientheater.
En is eenzaamheid niet menselijk?
The most human feeling I know?
Gelooft u me, Kid Ory, Charly Parker
en Ma Rainy voelen zich op 5th Avenue
niet beter dan de schipbreukelingen
van de Titanic, toen enkele minuten
voor de ondergang het volkslied
werd gespeeld.
I see, zei de oude dame
en voelde of haar parels nog wel
goed zaten. The colour-line, isn’t it?
(Het verkeerd gespelde ‘Charly Parker’ werd overgenomen in de herdruk van ‘Een lokomotief achter prikkeldraad’ in Plaatselijke tijd. Een keuze uit de gedichten (Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Amsterdam 1980), en pas bij tweede herdruk – in Nadruk verboden. Gedichten 1954-1995 (Kwadraat, Utrecht 1995) – veranderd in het correcte ‘Charlie Parker’.)
Het afsluitende gedicht begint Harten met het aanroepen van de kampioenen van zijn tijd, de kampioenen uit de dagen dat de cyclus ontstond:
Floyd Patterson, Sugar Ray Robinson, Sonny Liston, Cassius Clay!
Hij spreekt ze toe, de kampioenen, als de goden die ze zijn, in dit als een gebed vormgegeven gedicht. Hij zegt dat hij beseft dat ze alleen door te boksen hebben kunnen ontsnappen aan de ellendige armoede, aan het getto. En hij besluit:
Ik vraag jullie niet wat onsterfelijkheid is,
ik vraag niet wat er gebeurt wanneer
een paar cellen in jullie hersens kapotgaan,
een neusbeen met éen dreun versplintert.
Ik hoor jullie grinniken in de wind.
Boksers zijn geen kostschoolmeisjes.
Geen siervogels. Geen apekool.
Een dampende bokser in zijn ring
doet mij altijd denken aan
een lokomotief achter prikkeldraad.
Dit slot is het begin van een antwoord op de vraag: waarom houden mensen van boksen, en misschien bestaat er ook wel niet meer dan een begin. Harten lijkt er middels de laatste strofe op te hinten dat de fascinatie voor het boksen voortkomt uit ontzag voor lichamelijke kracht; voor brute kracht, als die van een snuivende stier in een weiland, maar in bedwang gehouden door regels, door beschaving. Een locomotief is een industriële stier, het resultaat van het menselijk vernuft: een mooie, glanzende machine; brute kracht in toom gehouden door toegepaste techniek.
Een tweekamp kan pas mooi zijn als hij onderworpen is aan regels; klassiek boksen, het ongereguleerde gevecht, kan de dichter niet bekoren – sterker: hij begrijpt het niet, kan het zich ‘niet goed voorstellen’. Maar waar Harten schrijft over partijen van na de invoering van de Queensberry rules klinkt er niet alleen begrip, maar zelfs liefde door in zijn woorden. Ook omdat de ring een van de eerste plekken was waar blank en zwart gelijk werden behandeld, gelijke rechten en plichten hadden, omdat de boksring dus een van de eerste beschaafde plekken ter wereld was; maar toch vooral vanwege het gevoel oog in oog te staan met een snuivende stier in een weiland, van de toeschouwer gescheiden door niet meer dan wat prikkeldraad. Breekt de stier los, dan is de toeschouwer ten dode opgeschreven. Gesublimeerde angst, het gevoel zelf deel te hebben aan de krachtmeting – is dat waarom kijken naar boksen als spectaculair wordt ervaren? Waarschijnlijk wel, nogal ontluisterend.
Tot zover Harten.
Vraag je het mij, dan zeg ik: het lijkt me een atavisme. Het is heel primitief: we willen weten wie de sterkste is – maar dan niet in een gevecht op leven en dood waarin alles is toegestaan om te overwinnen; nee, wij beschaafde mensen kunnen alleen genieten van een eerlijke strijd waaruit ook de verliezer min of meer ongeschonden tevoorschijn komt, van gereguleerde agressie. En dan het liefst niet als deelnemer, maar gezeten buiten de touwen. Aan de andere kant van het prikkeldraad.
Karel ten Haaf