Boeken die ik twaalf jaar niet heb gezien (29): Lodewijk van Deyssel
Voor Rutger
Lodewijk van Deyssel (1864-1952) begon zijn literaire loopbaan als literair fenomeen, werd daarna een genadeloos criticus, schreef een paar romans en wat beschouwend werk – en stierf vervolgens de dood die mildheid en zelfgenoegzaamheid heet, wat hij tot 1952 wist op te rekken; in dat jaar sloot hij de ogen definitief, 87 jaar oud.
Bij zijn dood was hij een nagenoeg vergeten auteur, een status waaruit Harry G.M. Prick hem in de jaren zeventig, tachtig en negentig van de vorige eeuw opwekte, een sisyfusarbeid die en een levenswerk dat zijn sluitsteen (en grafzerk) beleefde met de publicatie van een tweedelige, zeer uitgebreide biografie (In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 en Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890) in 1997 en 2003.
Voor het verschijnen van zijn dubbele biografie bezorgde Prick talloze boeken van zijn literaire meester. Een van de meest interessante in die rij is De scheldkritieken, in 1979 opgenomen in de legendarische reeks Synopsis, ooit bedacht door Theo Sontrop om de beste nationale en internationale non-fictie in onder te brengen. Het boek staat nu op DBNL en bevond zich ook in mijn bananendozen.
De scheldkritieken zijn een lesboek in het schrijven van kritieken en polemieken. In zijn jonge jaren vond Van Deyssel het nodig om te schelden en hij legt zelf uit waarom (in ‘Nieuw Holland’):
Over manier van polemizeeren, over de wijze, waarop men literatuurstrijd zal voeren, denk ik zoo: er zijn drie graden of trappen: te insinueeren, iemants charakter als mensch er bij te pas te brengen, banaal te schelden, is de laagste graad of trap; dan volgt: het voorzichtig, bedaard, beredeneerd, gemotiveerd te kennen geven zijner meening, dit laatste is zeer aan te bevelen om terstond overtuigingen te vestigen; maar de hoogste trap is weêr het schelden, met geestig, nieuw, levend gebeelde scheldwoorden, het schelden zóo, dat de scheldbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre, of tot een massief stuk verontwaardiging-, toornproza wordt. Men moet zóo schelden, dat de daarmeê volgeschreven bladzijde zelf het ‘uitmuntend werk’ is, dat ons tot streng-zijn bevoegd maakt.
Van Dessel schreef dit toen hij rond de twintig was en van plan was de grootste schrijver ter wereld te worden, wat hij in zijn gedachten overigens altijd is geweest – en dus, in zekere zin, was. In zijn voorwoord gaat Prick in op de houding die Van Deyssel later innam tegenover zijn ‘letterkundig-revolutionaire’ geschriften; Van Deyssel neemt er afstand van, al heeft hij ze wel altijd laten herdrukken:
De redelijkheid der op-een-volging van aan elkaar tegenovergestelde opvattingen blijkt door dat men omwentelingsgezind is ten opzichte van iets, dat omgewenteld moet worden. Is die om-wenteling eenmaal geschied en heeft men in de plaats van het eerst om te wentelen verkeerde dát gesteld, wat men voor het goede houdt, dan is er geen oorzaak meer voor omwentelingsgezindheid.
Ik heb van deze oudoom van W.F. Hermans en Gerrit Komrij altijd veel gehouden. Althans, van dit boek; ik herinner me hoe ik, in mijn jongenskamer, kon lachen om ‘Een koningin zonder kroon’, waarin Van Deyssel de kachel aanmaakt met het werk van de volledig onbekende, maar in deze recensie voortlevende Catharina F. van Rees. De aanhef, waarin Van Deyssel zich langzaam tot grote woede opwerkt, kende ik lange tijd van buiten:
Met schroom, met eerbied, met ontroering, ontzach en bewondering, nader ik u, Catharina F. van Rees. O gij, jonkvrouw, nobele dichteresse-figuur, Amazone, Sappho, Thetis, Jeanne d’ Arc! O, duld, dat ik u jonkvrouw noeme, want, gij moogt dan al wellicht niet van adel zijn, niet van adelijke familie naar uw lichamelijke geboorte, ten eerste zoudt gij verdienen dat wél te zijn, om dat uit uw werken blijkt, hoe zeer gij de hoogsten in rang tot in ’t diepste der ziel hebt weten te staren, ten tweedezijt gij in elk geval van dien beteren en in der daad eenig wezenlijken adel, dien men den adel des geestes, den adel van het hart, den adel van het gemoed, den adel van den inborst zoû kunnen noemen; duld, dat ik u jonkvrouw noeme, want, gij moogt dan misschien gehuwd zijn, uw geest, uw gemoed, uw hart, in de beteekenis van letterkundige gave, werd nimmer uitgehuwelijkt.
Dat is inderdaad ‘uitmuntend werk’, en ik vermoed dat menig lezer zich heeft verkneukeld om het wrede dat de schrijfster moest ondergaan. Heel leuk kan het niet zijn geweest om dit over jezelf te lezen. Of misschien had ze wel een trouwe schare lezers die haar vereerde en die het proza van de jonge vlegel voor haar in perspectief plaatste.
Als ik de stukken nu herlees, ben ik me constant bewust van de gloed die me overviel tijdens het lezen, ooit. Op de een of andere manier slaat de vlam niet meer over, of in elk geval: nu niet. Natuurlijk is wat hij schrijft ‘goed’ en is zijn woordkunst onovertroffen — maar het is wel alleen maar woordkunst, meer niet. Een brandende hoepel waarmee hij kunstig kan manoeuvreren. Jeugdliefdes komen, en jeugdliefdes gaan. Best kans dat ik het boek over een paar jaar nog eens ter hand neem en dan ineens betoverd ben.
Van Deyssel vestigde in een keer zijn naam als aanstormend genie, met een aantal van deze kritieken. Dat is op zich heel vreemd: de meeste mensen houden niet van schelden en schreeuwen, maar als een schrijver dat doet – en goed doet – wil men soms een uitzondering maken. Alsof een criticus of polemist plaatsvervangend mag schrijven wat de meeste mensen zelf liever niet zeggen of schrijven.
De criticus of polemist zal dan zijn hele verdere leven worden geconfronteerd met zijn ‘jeugdzonden’, en bijna geen interviewer of publicist zal nalaten te melden dat hij ‘in het echt heel aardig’ is, en helemaal niet meteen in schelden uitbarst. Van Deyssel is dat overkomen, W.F. Hermans, Gerrit Komrij, Jeroen Brouwers… Allemaal mensen die in hun vroege carrière even de stal hebben aangeveegd.
Je vraagt je wel eens af wat Van Deyssel was geweest zonder die vroege, revolutionaire periode. Als romanschrijver heeft hij het niet meteen gehaald. Zijn beschouwende proza is aardig, maar niet geweldig. Zijn filosofisch-angehauchte proza? Nou ja. Nil nisi bene. De biografie van zijn vader? Alleen voor de liefhebbers. W.F. Hermans haalde Het ik uit de grote vergeetput, en inderdaad: dat is een aardige tekst. Het oeuvre van Van Deyssel kent echter te weinig van die hoogtepunten.
Misschien bestond hij alleen maar om Harry G.M. Prick een levenswerk te bezorgen. Die arme man heeft meer dan vijftig jaar geleefd met de nalatenschap van Van Deyssel, en maakte van de fragmentarische ontploffing die het oeuvre was een aantal afgeronde werken. Van Deyssel was, net als Fernando Pessoa, altijd aan het schrijven.
En als hij niet schreef? Dan werd hij gehuldigd, vereerd, met ontzag benaderd. Een koning zonder kroon. Een keizer zonder kleren. Maar wel een keizer die in zijn jeugd aardig van zich had afgebeten – en dat was niemand vergeten. Een leven en een oeuvre als een echo. Het kon, op zichzelf, allemaal veel minder.
Chrétien Breukers