Column: L.H. Wiener – Parijs
Parijs, Rue d’Alsace, 1900
Een beklemmend gevoel van vervreemding begint allengs bezit van mij te nemen en mede daardoor ben ik mij gaan verdiepen in mijn familiegeschiedenis, waarbij de angst en het lijden van mijn vaders familie de overhand neemt en wordt afgezet tegen het onbedreigde vissersgezin, waaruit mijn moeder stamt. Ook het perspectief leerling, aan de verkeerde school, en leraar, aan een goed gymnasium, dringt zich op, alsmede het besef steeds jonger te worden naarmate ik ouder word.
Op psychiatrisch gebied is er in deze casus sprake van een regressie, die dwars door mijn geboorte heen (in het jaar nul) doorzet naar een wedergeboorte te midden van eerdere generaties, in de hoop mij alsnog bij hen te kunnen voegen, om solidair met hen te zijn, maar waar ik uiteindelijk verweesd verdwaal en voor altijd zal verdwijnen.
Zo was Tante Loes ooit voor mij bestemd, als ik mij maar eerder aan haar had kunnen presenteren, bijvoorbeeld tijdens de Wereldtentoonstelling te Parijs of later, in 1918, in de kleine roofdierengalerij in Artis.
Parijs 1900
Toen ik haar voor de eerste maal zag, zo hoog verheven boven de mooiste stad ter wereld, op de tweede etage van de Eiffeltoren, met de Seine in de verre diepte, gekleed in een lange jurk van donkerbruine dunne wol en een half lange gabardine cape met dubbele schouderstukken, zwarte rijglaarsjes en een rond mutsje op haar lange, loshangende haar, voelde ik een onweerstaanbare veroveringsdrift in me opkomen. De drenzende onrust van een leeuw, die een prooi bespeurt. Haar kleding paste wonderwel bij de bruin-rode kleur van de toren, die nog een vage verflucht afgaf.
Ze had mij niet opgemerkt en was in gesprek gewikkeld met haar ouders, die beiden, zoals later bleek, de lift naar de top niet aandurfden. Zij dus wel en toen ze zich met kleine pasjes naar de metalen deuren voor die laatste etappe begaf, stelde ik me achter haar op, om haar te volgen naar het hoogste segment van die stalen fallus, waar ik haar in de lift naar boven verbaal zou overrompelen.
Zij was toen 16 en ik… ik was, denk ik, 20.
Those were the days.
Zestien is misschien wat jong voor een meisje om zich dezelfde nacht nog, in hetzelfde hotel als haar ouders, ook fysiek te laten overrompelen, waarbij zij opgemerkt dat Romeo al sliep met Julia toen ze nog pas veertien was. En zo is het dus onvermijdelijk en onweerstaanbaar gegaan.
De liftbediende was een vrouw van Noord-Afrikaanse afkomst, vermoedelijk Algerijns. Ze scheurde het topgedeelte van onze kaartjes af, sloot de deuren en zette de lift in beweging, die zacht zoemend steeg. Er waren nog een stuk of acht andere toeristen in de cabine aanwezig, die ruimer bleek te zijn dan ik had verwacht. Ik verstond Duits, Japans en Engels, geen Nederlands en kon mijn versiertoer dus vrijelijk beginnen.
Ik ging naast haar staan en fluisterde:
‘Ik heet Prospero…’
Ze keek werktuiglijk om, maar draaide haar hoofd direct weer terug, zoals het een keurig meisje betaamde.
‘En jij heet Louise…’ ging ik verder.
Ik meende een kort schokje in haar schouders waar te nemen.
‘Louise Henriette…’ lispelde ik toen.
Nu leek ze licht te verstijven.
Daar liet ik het bij.
En toen de lift zich in de top bevond, wachtte ik tot iedereen voor mij naar buiten was gegaan, zodat ik kon zien welke kant Louise op de balustrade koos. Ik nam de tegenovergestelde richting, posteerde me op een vrije hoek en keek om me heen. De wind floot door de openingen in de zware stalen balken, met klinknagels zo groot als golfballen.
Parijs, zo ver het oog reikte.
En wat ik vervolgens verwachtte geschiedde ook.
Daar was zij al.
‘Hoe weet jij mijn naam?’
Ik keek in een paar zuigende ogen, die mij steun deden zoeken tegen de houten rand van de afrastering, aangezien mijn knieën van gelei waren geworden, al gebiedt de eerlijkheid mij te bekennen dat ik last heb van hoogtevrees, waarbij datzelfde effect optreedt.
‘Ik weet nog veel meer over jou,’ zei ik met een getemperde grijns, ‘bijvoorbeeld, dat je geboren bent in de Plantage Badlaan nummer 8, tegenover Artis, waar je als jong meisje graag kwam en nog trouwens.’
En haar grote ogen werden nog groter toen ik bleek te weten dat ze Van Creveld heette, net als haar vader en dat haar moeder Rosalie Bottenheim was.
En om haar compleet in te palmen, voorspelde ik haar dat zij later rijk zou worden en met een vooraanstaand advocaat zou trouwen. Maar verder dan 1938 wilde ik niet gaan, omdat haar echtgenoot in 1939 aan een hartaanval zou overlijden, de gevreesde familiekwaal, met angina pectoris als goede tweede.
En zo kreeg ik haar willoos in mijn ban.
Voorkennis levert altijd winst op.
En zo kwam ik moeiteloos te weten dat zij gedurende een week met haar ouders verbleef in het hotel d’Alsace in de Rue des Beaux Arts, nummer 13, in de wijk Saint Germain-des-Prés, dichtbij de linkeroever van de Seine, hetzelfde hotel, nota bene, waar juist toen de stervende Oscar Wilde verbleef. Haar vader en moeder hadden een tweepersoonskamer aan de voorzijde van het hotel en zij sliep apart op een eenpersoonskamer, aan de achterzijde, een etage hoger. Daar zocht ik haar, volgens afspraak, diezelfde avond nog op, via een dienstingang aan de zijkant van het gebouw, die uitkwam halverwege een schaars verlichte steeg en van binnenuit door Louise kon worden geopend. Op die wijze hoefde ik niet door de hal en langs de receptie te gaan.
In de belendende kamer logeerde een dikke Engelsman, zei ze, voor wie ze bang was, omdat hij nogal eens over de gang zwalkte, met de rug van zijn hand tegen de zijkant van zijn hoofd. Volgens haar was die man ziek, of zelfs al ijlende, want terwijl hij doelloos op de gang heen en weer liep, sprak hij nauwelijks verstaanbare Engelse zinnen, op rijm.
Zelf heb ik die dikke Engelsman niet in levende lijve gezien, tijdens de drie avonden (maak er maar nachten van) dat ik bij Louise van Creveld op haar kamer verbleef, maar tijdens de laatste avond, terwijl wij lagen te grommen van genot en ik mij naar hartenlust bewoog in de bedding van haar vrouwelijkheid, hoorden we die Engelsman door de muur heen duidelijk kreunen en plotseling in wanhoop uitroepen: ‘I have seen the gates of hell!’
En dat neukt voor een man niet zo lekker.
L.H. Wiener
(Dit is een laatste fragment uit de roman In zee gaat niets verloren die deze week in de boekhandel wordt aangeboden.)