Recensie: Joseph O’Connor – De nacht is jong
Onverdraaglijk ontroerend
Joseph O’Connor (1963) lijkt zichzelf met elk boek opnieuw uit te vinden. Je zou hem, om een wat aparte vergelijking te gebruiken, de Thomése van Ierland kunnen noemen. Hij verkreeg wereldroem met zijn roadnovel Stella Maris, over Ieren die in 1847 voor de hongersnood naar New York vluchtten en Redemption Falls, een spannende historische roman en een liefdesverhaal ineen, spelend in het Amerika van net na de Burgeroorlog. Beide zijn lineair geschreven epossen. ‘Lawaaiige symfonieën,’ aldus de schrijver. Zijn theaterroman Volgspot is daarbij vergeleken een rustig stuk kamermuziek, ingenieus gecomponeerd, in de zin van spannend en verrassend wat structuur betreft.
De nieuwste O’Connor The Thrill of It All, in het Nederlands De nacht is jong, is een coming-of-age roman pur sang van de fictieve band The Ships in the Night. (Stella Maris? Oorspronkelijke titel Ship of the Sea. De roman zit vol met interne grapjes.) Het is de tijd dat Margaret Thatcher onbedoeld veel goed heeft gedaan voor de protestmuziek, voor de punk en de new wave, de ska, de reggae en de dub: de gloedvolle jaren tachtig van de vorige eeuw. De roman is opgedragen aan een van de invloedrijkste figuren in de Ierse punkscene: Philip Chevron (1957–2013) van de Pogues. Het leven van de hoofdpersoon van de roman, gitarist Robbie Goulding, lijkt een weinig gemoduleerd naar de folkpunkzanger, maar net zo goed heeft hij elementen van bijvoorbeeld Joe Strummer (1952–2002) van The Clash. Goulding gebruikt wanneer de band succes heeft namelijk ook een Fender Telecaster. Maar er zijn tientallen andere muzikanten aan wie gerefereerd wordt in de tekst, waaraan je de levensloop van verteller Goudling kunt ophangen.
O’Connor heeft zijn verhaal, tongue in cheek, gegoten in een ‘autobiografie-vorm’, iets waaraan elk (ooit) bekend mens zich schijnt te moeten bezondigen heden ten dage. (Heel grappig: in het dankwoord zegt O’Connor dat Goulding fictief is, net zo goed als de andere drie leden van de band en dat de uitspraken, antipathieën en passies van Robbie volledig voor zijn eigen rekening zijn. Ja, ja.) Voor een teruggetrokken, afgegleden muzikant heeft Goulding wel een bijzonder goede stijl, die van een doorgewinterde auteur, maar stapt u daar alstublieft direct over heen.
Op een school ontmoet Robbie de excentrieke Fran, een verweesde Iers-Yorkshire-Vietnamese (sic!) jongen. Iemand die zijn eigen stijl en taal heeft. Ze spijbelen vaak samen op de bovenste verdieping van het college. Een beetje roken en drinken, wat pingelen op gitaren en door het raam over de daken van het niet ver van Londen liggende stadje Luton zingen. Ze zijn zo rond de zeventien en hebben lak aan de wereld, zichzelf nemen ze daarentegen – het zou niet gezond zijn als het niet zo was – wel heel serieus. Er moet een bandje komen, maar eerst, de mooiste tijd voor een muzikant, nu ja, in herinnering dan, spelen ze op straat en af en toe in een kroegje voor anderhalve Ierse paardenkop. De excentrieke Fran en de wat timide Robbie. Al snel voegen zich daar de briljante en mooie celliste Trez bij, en een beetje tegen heug en meug haar tweelingbroer Seán, een charmeur die meisjes en trommels even handig bespeelt.
Onderwijl maken op de achtergrond in de roman beroemde muzikanten zich op voor een pakweg acht à negen uur durend concert (het boek heeft 370 pagina’s), voor een verslavende soundtrack, voor een reisje naar de laan der bitterzoete herinneringen. Of voor de jongere lezers naar een uiterst informatieve trip naar de muziek die aan de basis heeft gestaan van veel hedendaags werk, die immers ook nog veel gesampled wordt, naar de tijden van Ban de Bom, de kraakbeweging, de anti-commercie, de punk, de No-Future generatie. Zonder zij-referenties komen er zeker tweehonderd bands en bandleden in de tekst voor. Het verdient aanbeveling om YouTube bij de hand te houden.
O’Connor construeert Gouldings ‘autobiografie’ mede door gebruik te maken van songteksten en van excerpten uit zogenaamde interviews met de verschillende bandleden. Sommige stukken van de geschiedenis van de band zijn bij Robbie namelijk zo goed als blanco. Weggeslagen door drugs en drank. O’Connor weet over de valkuilen van de roem fijn on-clichématig en smeuïg te vertellen.
Voor succes is ook geluk nodig, de gunfactor is uiterst belangrijk, zeker in de wereld van de cultuur. Door stom toeval stijgt de ster van het bandje snel, na een eerste periode van vallen en maar ternauwernood opstaan. O’Connor werkt de spanningen tussen de bandleden, al dan niet seksueel getint, heel subtiel uit. Mooi is bijvoorbeeld een stukje uit Robbies dagboek (1982) waarin hij met een dertigtal songs zijn gevoelens voor Trez probeert te verwoorden. Iemand op wie hij stapelgek is, maar die hij liever toch te vriend wil houden. Een vriendschap die hij niet wil verpesten met een waarschijnlijk tot mislukken gedoemde relatie. Mooi zijn ook de strubbelingen in huiselijke sfeer. Ieren die tegen wil en dank in Engeland wonen en aldaar als een soortement tweederangs burgers worden behandeld. De moeder en de vader van Goulding worden liefdevol neergezet. Hun eenvoud is ontwapend, vooral in de tijden van megaconcerten, de verlengde limo’s en de zeeën met geld.
Maar eerst is daar de onvolprezen John Peel (1939–2004) van BBC 1. De legendarische diskjockey die een voorstander was van alternatieve muziek en vooral in de tijd van de punk en new wave zorgde voor de doorbraak van menige band. De Peel-sessions, live gigs van doorgaans vier nummers in de radiostudio, zijn wereldvermaard. Er zijn daarna nog een paar cruciale momenten. O’Connor laat je de stroomversnelling waarin de bandleden komen aan den lijve ondervinden.
Voor ondergetekende die als jongen met zijn door Hugo Kaagman in zebraprint gespoten drumstel begin jaren tachtig met de boot het Kanaal overstak, is deze roman welhaast onverdraaglijk ontroerend. Let wel: het is beslist geen jeugdsentimentboek, niet het zoveelste werk dat drijft op bandjesromantiek alleen, het is zo veel meer. Het is een ode aan het enthousiasme, aan de onbevangenheid en fijne rauwheid van de jeugd, een aanklacht tegen de waanzin van de roem, een afrekening met de geldhaaien van de muziekwereld, het laat zien wat fortuin – of het ontbreken ervan na de o zo mooie verkwanseling – met vriendschap doet, het toont maar weer eens hoe het bandleven, en dan met name wanneer er getoerd wordt, lijkt op een huwelijk onder hoogspanning.
De nacht is jong schetst op geweldige wijze een tijdsbeeld en is één lange huldeblijk aan de muziek, op een speelse, aanstekelijke toon geschreven, uiterst entertaining. Een roman met charisma, een boek als een jongensdroom. Het is sjiek dat O’Connor zijn jongere wereldberoemde zingende zus Sinéad buiten beschouwing laat. Zij komt expliciet althans slechts op een poster ergens op een muur voorbij. Maar ergens heb je het idee dat ze voor een deel verscholen zit in Trez. Uit het dankwoord blijkt dat de schrijver natuurlijk zijn eigen muziekbeleving heeft, maar dat hij ook met studiotechnici en muzikanten heeft gesproken, dat zijn andere zus, die kunsthistorica is, hem heeft bijgestaan en dat er onder zijn voormalige studenten in Manhattan, alwaar O’Connor creative writing doceerde, zich een aantal punkbandleden bevond.
Genoeg ‘inside information’ zou je zeggen, maar je hebt altijd nog een topauteur nodig om het verhaal waarachtig te doen overkomen. Rockopa alhier, die graag zelf zo over zijn muziekverleden had willen kunnen schrijven, waande zich weer even helemaal terug in de two-tone tijd, in klamme hotelkamers, midden tussen ongeregeldheden in bars, in stinkende toerbusjes en … op het podium. O, dat verduivelde podium waar je eigenlijk niet op wil, maar waar je, als alles klopt, voor eeuwig op wil blijven staan. Naast het gasfornuis staat de driedelige set van Rogers, met een hihat en een enkele cymbal. Een uiterst basale kit. Binnen een mum van tijd ingepakt.
Hoeveel koffers mag je eigenlijk meenemen op de boot over het Kanaal? (De leden van de Ships keren eigenlijk ook weer terug naar de basis. Naar de vriendschap, naar het enthousiasme van de jeugd, naar het eerlijke, het oprechte van de muziek. Dat is iets wat ze althans proberen. Mooi!) De nacht is jong doet het (muziek)hart van uw beroepslezer harder kloppen. Jammer dat de John Peel day 2015 pas ergens in oktober wordt gehouden. Om met een regel uit zijn favoriete song ‘Teenage Kicks’ van the Undertones te eindigen: ‘Teenage dreams, so hard to beat.’
Guus Bauer
Joseph O’Connor – De nacht is jong. Vertaald door Niek Miedema en Harm Damsma. Ambo Anthos, Amsterdam, 372 blz. € 21,99.
Wat voor mij nog ontbreekt aan de lovende recensie (die ik zeer beslist deel) is hulde aan de vertalers! Zij hebben er soepel en vloeiend en vooral hedendaags Nederlands van gemaakt. Kom daar nog maar eens om, tegenwoordig…