Recensie: Peter Verhelst – Wij totale vlam
Fundamenteel onaf
De VSB-poëzieprijs ging helaas net aan zijn neus voorbij, maar de Herman de Conick-prijs werd Peter Verhelst (1962) wel toebedeeld. Met de bundel Wij totale vlam bewijst Verhelst eens te meer dat hij na ruim vijfentwintig jaar nog steeds een belangrijke speler in het literaire veld is. En dat terwijl Wij totale vlam niet een uitermate baanbrekende of vernieuwende bundel is (voor Verhelsts doen) noch een verrassende impuls in zijn poëtisch oeuvre is – eerder een solide voortzetting van wat sinds de bundel Alaska (2003) ingezet is.
Net als in Alaska en Zoo van het denken (2011) waaieren de gedichten in Wij totale vlam breeduit over de pagina en zijn de zinnen lang en meanderend. Je gaat kopje onder in Verhelst zijn taalconstructies die echter kieren en tochten. In ieder geval overduidelijk in Wij totale vlam: in tegenstelling tot eerder werk zet hij in deze bundel de ellips buitensporig vaak in, zoals in Ik ben blij dat je:
Ik dacht, het was sterker dan ikzelf, wat als er toch niets,
wat als er niemand uit een andere ruimte of tijd, wat als ik wakker word
en merk dat jij er niet langer, wat als er uiteindelijk helemaal niets?
Het gebruik van de ellips correspondeert met de inhoud van de bundel: het gaat over verval, het naderende einde, het soms tevergeefs zoeken naar houvast, de continue spanning tussen zekerheid en verlangen. En het samenzijn, de ‘wij’:
We staan in ons mangat als mast en houden onze jas
als een zeil open, samen vormen we een groot schip.
Dat culmineert vaak in iets sentimenteels zonder dat dat weerstand oproept. Verhelst is niets ontziend als hij de taal inzet om een summum van pathetiek te bereiken:
We hebben alles achtergelaten, we voelen voor het eerst sinds lang iets,
we gaan in de vlakte zwemmen, ja, laat ons duiken
en daarna ga je op je rug liggen op het rotsblok met je ogen wijdopen.
Dat Wij totale vlam niet een sterk innovatief karakter kent, komt door de hechte kleinheid van deze bundel. De zekerheden van het leven worden ter discussie gesteld, maar dat is niet nieuw in het werk van Verhelst. Wij totale vlam opent als volgt:
Opdat we niet zouden weten hoe het daar is, in dat grote
wit, hoe is het daar, eerder dan: wie heeft de glazen stolp
over je hoofd geduwd (…)
Uitsluitsel brengt deze bundel echter niet, als het slotgedicht besluit met een veelzeggende retorische vraag: ‘Zullen we elkaar na al die tijd nog herkennen?’
Bovendien lijkt Wij totale vlam een minder grote dichtheid van intertekstuele verwijzingen te kennen. De parateksten – titels, motto’s et cetera – in (vooral) Alaska en Zoo van het denken lijken in Wij totale vlam meer op de achtergrond gedrukt te zijn. Tegelijkertijd moet ik hierbij benadrukken dat ze in die twee eerdere bundels, en ook in De boom N (1994), meer voor het oprapen liggen en duidelijker gemarkeerd zijn dan in Verhelst zijn laatste. Geen motto’s in Wij totale vlam en weinig aan de literaire en sociale realiteit refererende titels. De verantwoording achterin verraadt al dat deze assumptie foutief is: de drie gedichten uit de afdeling ‘Lamento’s’ (klaagzangen) gaan respectievelijk over Leonard Nolens, Ivo Michiels en Johan Tahon. Ik ben met al deze kunstenaars en hun werk niet bekend, dus verdere verwijzingen in deze lange gedichten zie ik hoogstwaarschijnlijk over het hoofd.
Die realisatie weet Verhelst continu uit te lokken: zijn gedichten zijn fundamenteel onaf, verwijzen tot in het oneindige aan allerlei andere teksten en artefacten, ook al wordt dit vaak begraven onder een scheepslading beeldspraak en bloemrijk taalgebruik:
Welk verlangen of welke gedachte ook
Het ontbreekt ons
Welke gordijnen ook in ruimte en tijd opwaaien – sneeuwsluiers, Holi Phagwa, bos-
branden, een confettidouche op Thanksgiving Day – altijd heeft door het dikke sme-
rige glas van de vijver een ijsvogel zich als een kei gestort,
Die ene seconde voor hij opnieuw opduikt, die seconde die blijft duren
Het ontbreekt de lezer vaak genoeg aan handvatten om deze poëzie in al zijn facetten te kunnen begrijpen. Patronen worden deels zichtbaar. Er gloort soms aan de horizon het licht van de betekenis, maar nooit kan dat licht in zijn volledigheid aanschouwd worden. Dat is altijd al zo geweest in het werk van Verhelst, en die lijn zet hij door in Wij totale vlam. Het is een vlam die je even ziet flakkeren voor hij dooft. De metafoor van de vlam is misschien wel de meest krachtige in deze bundel. De ‘ik’ en de ‘wij’ (en het leven) in de bundel zijn als een vlam wanneer die met het oneindige, het heelal en het hiernamaals vergeleken worden:
Stel dat ik, tegen beter weten in, toch de plek vind, de plek waar we de naam nog niet
van kennen – misschien duurt het langer dan een mensenleven om er te komen.
Verhelst schrijft epische gedichten met een lyrische stijl. In Wij totale vlam komt continu de nabijheid en verte van het samenzijn, het in de wereld zijn, de intimiteit naar voren. Hij verhaalt het leven door gebruik te maken van ontroerende beeldspraak en een emotioneel register:
Alles gaat goed met me. Er is genoeg voor maanden.
Of:
Ik heb geprobeerd in contact te blijven
(schoof mezelf als een antenne uit),maar
de stilte
totaal
de stilte.
Het verhaal staat nooit op de voorgrond – daar staan alleen de gevoelens.
Vanuit Verhelst zijn poëtische achtergrond, het postmodernisme (waarin hij altijd geplaatst is en nog steeds in geplaatst wordt), is die afwijzing, ondergraving en onderbreking van het verhalende aspect te begrijpen: het (grote) verhaal is nooit intact en daarom onbetrouwbaar. Het is vanuit dit oogpunt te verklaren dat Verhelst veelvuldig gebruik maakt van taalelementen, stijlfiguren, beeldspraken die zijn affectie benadrukken. Daarom woekert het irrationele door deze bundel heen. Op een gegeven moment dicht hij:
Misschien wilde alles wat we kenden achtergelaten worden.
En in de slotafdeling ‘Wij (2)’:
Zal er ooit iemand zijn die – alsof hij aan dezelfde ziekte lijdt – zonder woorden zal
weten wat ik bedoel?
Deze manifestaties zijn echter niet de eerste in Verhelst zijn poëtisch oeuvre.
De verwevenheid met de rest van Verhelst zijn oeuvre lijkt ingeval Wij totale vlam minder voor de hand liggend en minder zichtbaar dan eerder in zijn werk. Het meest zichtbaar is die symbiose rond de publicaties vlak voor en na de milleniumwisseling: Alaska draagt een motto uit Verhemelte (1996), en de verantwoording zegt dat Alaska samen met de novelle Memoires van een luipaard (2001) een tweeluik vormt. De verantwoording van Wij totale vlam koppelt deze gedichtenbundel vooral aan het toneelwerk van Verhelst en aan beeldend kunstenaars. Zoals het echter het geval is met een weefsel is het niet altijd duidelijk hoe de lijnen in het geheel lopen. Het zou mij niets verbazen als ook Wij totale vlam boordevol intertekstualiteit zit (zowel naar Verhelsts eigen werk als naar andere teksten en artefacten).
Het lezen van Verhelst is zoals gezegd een structureel onaffe ervaring: elke impressie, associatie of elk beeld heeft zijn wortels in eerdere beelden of teksten. Het is onmogelijk om het gehele gangenstelsel in een gedichtenbundel bloot te leggen. Beter is om na een periode van uitstel zo’n bundel weer eens ter hand te nemen, wederom een duik te nemen in Verhelst zijn taal en metaforiek en het gedicht de afsluitende vraag van Wij totale vlam te stellen: ‘Zullen we elkaar na al die tijd nog herkennen?’
Obe Alkema
Peter Verhelst – Wij totale vlam. Prometheus, Amsterdam, 72 blz. € 15,00.