Column: Erik Nieuwenhuis – 1974, Ik doe wat ik doe, De heilsoldaat, Mien
1974, Ik doe wat ik doe, De heilsoldaat, Mien
(een persoonlijke geschiedenis in 50 en enige Nederlandse levensliederen).
In mijn sterkste muzikale herinnering uit 1974 speelt de Nederlandse taal geen enkele rol: de zomer bracht ik grotendeels door bij familie in Arnhem en Apeldoorn. Op een stikhete dag, in een ouderwetse hondenkop van de NS, de ramen wijdopen, werd ik weggebracht naar een tante. Iemand in de trein had een transistorradiootje dat boven het geraas van de trein uit schetterde. Uit het luidsprekertje klonk The night Chicago died, zo’n nummer waar je meteen aan hoorde dat het een hit was of zou worden.
Na de logeerpartij bleek de wereld ingrijpend te zijn veranderd. Ik keerde niet terug naar het huis met de grote tuin, de volière en de lelievijver, maar naar een nieuwbouwhuis in een wijk die grotendeels nog uit de klei moest worden getrokken. Vreemd genoeg had ik me erop verheugd. Ik had verwacht ‘de nieuwe jongen’ te worden. Een jochie waar de andere mannetjes omheen drommen. Dat laatste klopte wel, maar opgewekte nieuwsgierigheid was niet het hoofdmotief van de drommende mannetjes, stuk voor stuk ‘nieuwe jongens’. Voor het eerst in mijn leven kwam ik in aanraking met de dynamiek van de wolvenroedel. Reden te meer om me terug te trekken in mijn riante, nieuwe kamer en de rode grammofoon wat regelmatiger te beroeren.
Dat jaar maakte ik voor het eerst kennis met het fenomeen prostitutie. In mijn geboorteplaats, het paradijs dat ik inmiddels achter me had gelaten, bestond zoiets niet. Om Jiskefet te quoten:
Prostitutie, dat kennen wij hier niet. Da’s zo al hard werken genoeg.
Maar in het centrum van de nieuwe stad (een echte stad, met stadsrechten!) kon je er niet omheen. Hoeren! Als we over de IJsselbrug terugreden voor een bezoek aan de oma’s, probeerde ik zo onopvallend mogelijk naar rechts te kijken. Daar stonden halfblote wijven achter de ramen, als de kroketjes die je, voor toen nog twee kwartjes, zo uit de muur kon trekken. Verdorvenheid!
Als mijn ouders niet in de buurt waren, fietste ik met mijn vriendjes heen en weer door de straat die ‘onder de brug’ werd genoemd. In de buurt waar ik de tweede helft van mijn jeugd doorbracht, werd over tenminste twee vrouwen gezegd dat die ‘onder de brug’ zaten. Wat ze daar dan precies deden, wist ik niet. Neuken, misschien. Dat woord kende ik in elk geval. De raamhoeren (nooit, nee nooit, ook niet met een ironische glimlach, ‘sekswerkers’ zeggen!) groetten ons in eerste instantie vriendelijk. Maar na ons zevende rondje, joegen ze ons weg. Dat was het allermooist. Als we niet werden weggejaagd trad de verveling snel in.
Dat Ik doe wat ik doe en De heilsoldaat over de betaalde liefde gingen, begreep ik pas vele jaren later.
Wil je niet effe langer blijven / dan leg je d’r gewoon een meier bij / wees maar gerust ik ben niet als die wijven / die veel beloven maar niets doen / da’s niks voor mij
en
Wat doen we, op z’n Frans of plaatjes kijken / toe wees eens tof, of heb je al niets meer?
laten weinig aan de fantasie over. Maar voor mij (en misschien ook wel voor Astrid Nijgh) lag de nadruk op de eigenzinnigheid van het bezongen personage. Vergelijk het met My way van Sinatra of Je hoeft me niet te zeggen hoe ik leven moet van Benny Neyman.
Om Marc Winters megahit met de schimmige wereld onder de brug te verbinden was voor mij een stap te ver. Wat een heilsoldaat was, wist ik wel. Bij mijn oma bladerde ik vaak genoeg door De strijdkreet, waarin de rubriek ‘bevorderd tot de heerlijkheid’ mijn speciale belangstelling had. Maar mijn referentiekader was nog te klein om me iets te kunnen voorstellen bij
Hij sjouwde van kroegie naar kroegie, al deden zijn voeten ook zeer.
Sterker nog: het duurde lang voordat ik begreep dat mijn eigen versie (zoek de acht verschillen)
Hij sjouwde van kroegie naar kroegie, al wegens zijn voeten op zee
nooit helemaal kon kloppen.
Inmiddels woon ik op een kwartier fietsen van de wereld die Winter bezong:
De meisjes bij vuurrode lampies,
tot diep in de nacht voor het raam,
Hij heeft ze zien gaan en zien komen,
Hij kende de meeste bij naam.
En daar in die duistere kamer,
waar eerst nog de prijs wordt bepaald,
heeft hij ze verteld van de liefde,
een liefde die niet wordt betaald.
Maar in 1974 begreep ik nog niet wat nou precies de deal was met die dames in bikini. Ja, ze stonden er, schaars gekleed, zelfs ’s winters. En ze deden daar dingen waar je met je moeder beter niet over kon praten. Maar dat er mannen waren die er voor een meier op z’n Frans plaatjes gingen kijken… daar zou ik uit mezelf nooit zijn op gekomen. En als iemand me het had verteld, zou ik hem hebben uitgelachen. Wij hadden de Eppo thuis en een Frans woordenboek. Daar kwam je een heel eind mee en voor veel minder geld.
Voor mij ging De heilsoldaat over mijn oma. De beste oma van de wereld. Die mij vertelde dat God liefde was – een liefde die niet wordt betaald -, maar zelf in de lach schoot als iemand ‘hallelujah’ riep. ‘Een mooi geloof, een groot geloof, een waar geloof’ maar je kon het ook overdrijven.
Met Robert Long is iets vergelijkbaars aan de hand. Als ouder sprak je in onze kringen niet met een tienjarige over homoseksualiteit. Ook niet over heteroseksualiteit, trouwens, maar dat laatste werd ruimschoots goedgemaakt in het hippe natuurkundeboekje dat op mijn nieuwe school in mijn laatje lag. ‘Soms houden papa en mama zoveel van elkaar, dat.. zaadje-eitje… baby!’ Als ik terugdenk aan die jaren is het bijna of ik Herman van Veen hoor zingen:
homofilie bestond nog nie / en niemand had zijn eigen stem.
Jos Brink, Leen Jongewaard en Albert Mol waren de eersten van wie ik ‘het wist.’ Het was iets voor mensen die zongen en acteerden. Een verschijnsel dat zich ver van de door mij bewoonde wereld afspeelde.
Van Robert Long wist ik het ook. Dat wil zeggen: mijn zus wist het en niet veel later hoorde ik het van haar. Wat die homo’s deden in hun vrije tijd, daar hadden we het verder niet over. Maar ik weet nog wel dat ik ‘gadverdamme’ heb gezegd en dat mijn zus me toen belerend toesprak. Dat hielp. Van mijn reservemoeder (tante Servaes, zeg maar) leende ik een elpee die ik pas jaren later in onbruikbare toestand teruggaf. Stukgedraaid. Mien zou best eens mijn eerste kennismaking met ironie kunnen zijn geweest.
Nee, het is een vuile kliek
En ook bij ons op de fabriek
Daar is een gozer die ze steeds lopen te plagen
Maar dat is een flikker, Mien
En dat ken je zo wel zien
Dus die hebben we maar in mekaar geslagen.
Op dezelfde plaat, in hetzelfde genre :
Katten zijn vergiftig
Geef geen zoentjes aan een hond
Draai nooit je rug toe naar een homo
Want dan zit ie aan je kont.
Mijn eerste echte homo’s kwam ik pas tegen toen ik, vele jaren later, op kleine loopafstand van de brug, een eenmalig bezoek bracht aan de Culturele Ontspannings Club. Nog weer veel later nam ik mijn zoontjes mee naar de Gay Parade. Ik bedenk nu pas dat er een dunne lijn loopt van mijn fietstochtjes onder de brug naar ons jaarlijkse potje ‘homo’s kijken’.
Ik ben niet dwangmatig politiek correct, maar ik hecht er toch aan te zeggen dat ik aan Vroeger of later van Robert Long veel plezier heb beleefd, zonder daarbij ooit aan Longs geslachtelijke voorkeur te denken. De teksten zijn goed en de muziek is aanstekelijk, hoewel mij soms wat te kleinkunstig. Het hoogtepunt is Jezus redt, een niet al te zachtzinnige aanval op de uitwassen van het Christendom:
Hij die door zijn orgaan slechts pist / heeft steeds voor duizenden beslist.
Dat het blijmoedige geloof van mijn ruimdenkende oma hier op een hoop wordt geveegd met de kerk die door de eeuwen heen de belangrijkste vluchthaven voor homoseksuelen is geweest… in 1974 viel het me niet eens op, veertig jaar later kan ik er wel om lachen.
Dat je geen flikker hoefde te zijn om door Tonnie J. in elkaar te worden geslagen, schiep misschien – zo bedenk ik ook maar weer achteraf – wel een band. 1974 was een zwaar jaar. In 1975 (Nico Haak!) treedt er, zoals we volgende week zullen zien, een lichte verbetering op. Een beetje meteoroloog weet natuurlijk dat daarachter vaak nog veel zwaarder weer schuil gaat.
Erik Nieuwenhuis