Column: L.H. Wiener – Vraag van de week
Vraag van de week
Mijn verhalen zijn sterk autobiografisch van opzet en of hiermee een kenmerk van mijn karakter wordt onthuld dat op ijdelheid duidt, zoals sommige critici beweren, laat ik nu buiten beschouwing. Maar ondanks het autobiografische karakter van mijn werk moet het als fictie worden benaderd. De vraag in hoeverre de handeling ‘in het echt’ heeft plaatsgevonden is aangaande de literaire kwaliteit ervan niet relevant. De kwalificatie autobiografische fictie lijkt een contradictio in terminis, maar is het niet. Als schrijver ben ik een fictiograaf.
Waar het mij in deze overpeinzing om te doen is, verwijst allereerst naar een door Gerard Reve eens geformuleerde stelregel: ‘Echt gebeurd is geen excuus’, waarmee hij bedoelt dat het te boek stellen van de klappen die iemand in zijn leven heeft opgelopen nog niet als vanzelfsprekend hoeven te leiden tot het klappen van een literaire zweep. Maar hoe zit het in omgekeerde zin?
Het verhaal ‘Slauerhoff compleet’ van de Haarlemse schrijver Bies van Ede handelt onder meer over een sinistere man die een obsessionele belangstelling heeft voor de dichter J.J. Slauerhoff en op onwettige wijze in het bezit is gekomen van een groot aantal persoonlijke documenten van zijn idool: brieven, prentbriefkaarten en andere literaire memorabilia, die volgens hem de ware gevoelens en gedachten van Slauerhoff bevatten en daarmee ook alleen de ware letterkundige belichamen. Slechts één wezenlijk attribuut van Slauerhoffs persoon ontbreekt nog: zijn as, die zich bevindt in een urn op de begraafplaats Westerveld. En die as is onontbeerlijk voor de vervulling van de diepste wens van deze postume stalker: het zich geheel met Slauerhoff vereenzelvigen door diens as als snuiftabak tot zich te nemen.
In het verhaal is de urn afgesloten met een loden strip, die met enige moeite wordt stukgetrokken en na opening van de urn weer wordt bevestigd. Een door mij eens ondernomen speurtocht tussen de vele honderden aardewerken paddenstoelen in de zogeheten urnentuin van begraafplaats Westerveld leverde de vaststelling op dat geen enkele urn aldaar is afgesloten met een loden strip. Alle deksels zitten aan de onderzijde vast met een voeg cement, vaak nog extra afgedekt met een laagje siliconenkit. Geen enkel ander bevestigingsmiddel neemt men waar.
Schrijvers schrijven hun eigen werkelijkheid en hun eigen geschiedenis en niets hoeft te zijn wat het lijkt, of te lijken op wat het is. Essentie heeft geen herkenbare vorm, want wat wezenlijk is, bestaat in vele gedaanten. Literaire arbeid wordt ‘scheppend’ genoemd, omdat de schrijver voor god speelt, hij maakt mensen alsof ze bestaan, of hij maakt ze af, naar believen, dat kan hij allemaal doen, omdat hij schrijver is, straffeloos en naar willekeur, hij is heerser in zijn eigen universum, god en duivel tegelijk, maar kan hij ook heersen over de historische werkelijkheid, die zich op eigen kracht voltrekt of zich reeds heeft voltrokken?
In mijn verhaal ‘De tirannie verdrijven die mij het hert doorwondt’ trekt prins Willem van Oranje op de trappen van zijn paleis te Delft in 1584 net iets eerder dan Balthasar Gerards een basculepistool en schiet hem dood, pas daarna laat hij hem vierendelen, want zo staat het in de geschiedenisboekjes.
In de manifeste ontkenning van een historische werkelijkheid toont die werkelijkheid pas haar scherpste contouren. Als een schrijver beweert dat in 1889 in het Oostenrijkse stadje Braunau een pasgeboren jongetje genaamd Adolf Hitler een zachte wiegendood is gestorven, dan horen wij de razende Führer des te harder brullen en ruiken wij de crematoria van Auschwitz in de ontkenning van hun bestaan des te sterker. In de essentie van de ontkenning onthult de waarheid zich het helderst. Ceci n’est pas une pipe, beweert Margritte als onderschrift bij een geschilderde pijp.
Slauerhoffs urn is grijsbruin van kleur en het deksel zit ongeschonden vast met slechts licht verweerd cement. Ik klop tegen het steen met de knokkels van mijn hand en denk aan gekartelde foto’s van de stoomschepen waarop Slauerhoff arts was en ik denk aan tropische veranda’s, waarop vadsige kolonialen thee geserveerd krijgen door timide Javaanse jongens in vergeelde kleding. Ik pulk een paar schilfers hard mos van de urn van deze dichter, die nergens aarden kon en nu nog steeds boven de grond verblijft. Schuim en asch, maar nu zonder schuim.
De hoofdpersoon uit het boek licht het schedeldak van deze urn en steelt een schep as, maar als men de urn bestudeert ziet men dat hij nooit is geopend en de as dus nimmer is beroerd, laat staan gebruikt als snuiftabak.
Bovendien, zo leer ik bij navraag, zelfs al zou deze grafschenner de urn hebben geopend, dan nog zou hij geen as aantreffen, maar wat in vaktermen een asbus heet, een hermetisch afgesloten container van metaal.
Literatuur is fictie, per definitie, maar houdt dat tevens de literaire rechtvaardiging in dat een al te fanatieke bewonderaar de urn van de dichter J.J. Slauerhoff openbreekt en zijn as als snuiftabak gebruikt, terwijl dat bewijsbaar niet is gebeurd?
Het voorgaande is de ruwe samenvatting van een kort essay uit mijn boek Eindelijk volstrekt alleen, onder de titel ‘Slauerhoffs urn’. In dat essay wijs ik de handeling af, als onmogelijk. Maar mijn gelijk staat ter discussie. Waar liggen de grenzen van de fictie? ‘Echt gebeurd is geen excuus’, volgens Gerard Reve, maar in hoeverre is een schrijver geëxcuseerd als zijn verhaal steunt op een handeling die niet echt gebeurd is?
Dit nu, geachte Tzum-lezer, is de vraag van de week, die wij de volgende week misschien wel zullen beantwoorden.
L.H. Wiener