De werdegang van een fatsoensrakker

Tijdens het Schwobfest in Haarlem op 1 februari j.l. merkte Arjen Fortuin op dat hij zich regelmatig in zijn leven had afgevraagd wat er nou zou zijn gebeurd als Willem Elsschot eens een dik boek had geschreven, maar sinds Babbitt (1922) van Nobelprijswinnaar Sinclair Lewis (1885-1951), dat eind vorig jaar bij Van Oorschot in vertaling verscheen, kon hij zich daar een voorstelling van maken. Het elsschottiaanse schuilt er wat Fortuin betreft in dat de hoofdpersoon, de makelaar George F. Babbitt, zich conformeert aan zijn tijd, daaraan poogt te ontsnappen en vervolgens de ‘deksel op zijn neus krijgt’. Het is veeleer elsschottiaans, denk ik, in de zin dat de hoofdpersoon een ‘social climber’ is zoals Frans Laarmans uit Kaas; het draait voor hem om sociale status, met ironie beschreven, af en toe op het randje van de satire. De titel van deze roman kon overigens niet anders dan Babbitt zijn, want het is in de eerste plaats een portret van deze makelaar uit het fictieve stadje Zenith. Hij is getrouwd met Myra, een lieve en toegewijde vrouw, maar ook iemand, zo schrijft Lewis onomwonden, die door de sleur van het huwelijkse leven ‘in haar volle omvang seksloos was geworden als een dorre non’.

Het boek begint met de beschrijving van een dag uit het leven van George F. Babbitt, wat heerlijke zinnen oplevert zoals deze na een meningsverschil met zijn vrouw over de kledingkeuze:

Ook de andere crises bij het aankleden doorstond hij kalm en resoluut.

Burgerlijker wordt het niet. Babbitt toont zich een fanatiek aanhanger van vooruitgang en productiviteit,

want daar heeft het land behoefte aan en niet aan al die fratsen die de wilskracht van de werkman maar ondermijnen en waardoor zijn kinderen het te hoog in hun bol krijgen.

Toonbeeld van deze vooruitgang en productiviteit is de stad waar hij woont: Zenith, een glanzend, utopisch suburbia. Het valt echter wel mee met die utopie. De schone schijn verdwijnt als Babbitt zich klaarmaakt om naar bed te gaan: in de sloppen achter het spoor opent een jongeman die een half jaar lang op zoek was geweest naar werk de gaskraan en doodt zo zichzelf en zijn vrouw.

Babbitt

Het is de tijd van de drooglegging. Babbitt is er voorstander van, behalve, zo wijst Lewis ons er fijntjes op, in de praktijk. Afgezien van deze kleine zonde is hij degelijk en betrouwbaar, een modelburger. Hij betaalt zijn schulden, doneert geld aan de kerk en andere stichtingen, is lid van de sociëteit Boosters, speelt golf, houdt van honkbal, en wijst als verantwoordelijk vader zijn zoon erop dat hij Shakespeare moet bestuderen omdat dat nodig is om op de universiteit te worden toegelaten, hoewel hij later toegeeft dat er op de universiteit een hoop waardevolle tijd verloren gaat aan poëzie en Frans en ‘onderwerpen die nog nooit een cent hebben opgeleverd’. Naar de kerk gaan heeft voor de zakenman Babbitt eveneens vooral een praktische, maatschappelijke functie: het is respectabel.

Maar toch, er knaagt iets aan hem en tegen een vriend biecht hij op dat zijn leven iets onbevredigends blijft houden. Een tijdje is onduidelijk waar die onvrede precies in schuilt, maar langzamerhand en met een sardonisch genoegen laat Lewis zien welke onderdrukte verlangens er allemaal schuilen in de makelaar George F. Babbitt. Zo droomt hij op gezette tijden van een elfenmeisje, maar het meest concreet wordt het als hij op een avond cocktails aan het maken is voor een dinner party. Een cocktailshaker heeft Babbitt uiteraard niet, want een shaker is ‘het teken van losbandigheid’. Nee, hij mixt met behulp van een oude juskom. Terwijl hij de cocktail voorproeft, vervult hem dit met een

koortsachtige uitbundigheid waarachter hij destructieve verlangens verscholen wist – om te scheuren in een snelle auto, meisjes te zoenen, te zingen, grappen te maken.

Tijdens het etentje raakt hij, als de cocktails zijn uitgewerkt, overvallen door een gevoel van verveling, en zoals Lewis prachtig schrijft: hij gaf voor het eerst ook toe dat hij zich verveelde.

Zijn destructieve verlangens blijven een tijdlang onderdrukt, en wel door het geven van toespraken. Bij toeval wordt hij namelijk gevraagd door de State Association of Real Estate Boards om tijdens een jaarlijkse conventie te spreken. Daar komt Elsschot om de hoek kijken:

De rest van het gezin was nogal intimiderend tot stilte gemaand. Verona en Ted had hij gevraagd te verdwijnen en Tinka had hij gedreigd met ‘Als ik ook maar één kik van jou hoor, als je ook maar één keer roept om een glaasje water… nou ja, dan zwaait er wat!’

Zijn eerste toespraak is een groot succes, en hij wordt een gevierd spreker. Ook werpt hij zich op als campagnevoerder voor de lokale verkiezingen waarin hij zijn passie voor de beschaving, de vooruitgang en het modelburgerschap uitvent, en zijn afschuw uitspreekt over ‘langharige heren die zich liberalen, radicalen, partijlozen of intelligentsia noemen’. Op het gebied van de kerk is de moraalridder Babbitt eveneens actief; hij zorgt ervoor dat de zondagsschool militaire rangen invoert. De satiricus Lewis schrijft: ‘Onder invloed van deze spirituele opknapbeurt bloeide de school op.’

Toch blijft het broeien in zijn binnenste. Ondanks het maatschappelijk succes vindt Babbitt dat zijn leven ‘ongeïnspireerd’ verloopt, hij voelt zich eenzaam en bedroefd, en vraagt zich af wat zijn leven nu helemaal voorstelt. Zijn beste vriend betrapt hij op overspel, hij leest hem de les, maar dat kan niet verhoeden dat hij, de fatsoensrakker, zélf ook de hort op gaat. Hij papt aan met diverse vrouwen, onder wie zijn secretaresse, maar dat loopt allemaal op niets uit. Telkens als zijn versierpoging mislukt, maakt Babbitt zichzelf wijs dat hij niets had geprobeerd. Maar dan komt een aantrekkelijke cliënte in zijn leven, iemand die wel ingaat op zijn avances, en die hem de gapende afgrond voorbij de maatschappij laat zien. Dat is ook het moment waarop deze roman – we zijn inmiddels op twee derde – vleugels krijgt: de fatsoensrakker die uit de band springt, de aartsconservatief die opeens progressieve ideeën krijgt; komisch, belachelijk, maar vooral ook: menselijk.

Hoe deze ‘rebellie’ precies afloopt, anders gezegd of Sinclair Lewis genade kent voor zijn hoofdpersoon, is bestemd voor de lezers van dit boek, dat in wezen de vraag stelt wat sterker is: de moraal of het individu. Lewis formuleert een antwoord voor de makelaar zonder een definitief oordeel over hem uit te spreken, wat Babbitt tot een van die boeken maakt die voorbij goed en kwaad zijn, zoals elke goede roman. Bas Heijne had in zijn recensie op- en aanmerkingen op de vertaling, maar als je de brontekst niet kent, stoor je je er niet aan. Het boek heeft af en toe iets gedateerds in zijn hoge ouwe jongens krentenbrood gehalte, alsof je een wat ouderwetse Amerikaanse film aan het bekijken bent, maar zo ging het er in die tijd aan toe wellicht en het doet dan ook weinig af aan het feit dat Babbitt het ruim heeft verdiend – zoals hopelijk door het bovenstaande duidelijk mocht worden – om te worden herontdekt.

Johannes van der Sluis

Sinclair Lewis – Babbitt. Vertaald door Paul Bruijn. Van Oorschot, Amsterdam. 388 blz. € 22,50.