Column: Erik Nieuwenhuis – 1975, Nico Haak vs. Agessus
1975 Nico Haak vs. Agessus
(een persoonlijke geschiedenis in 50 en enige Nederlandse levensliederen).
In 1975 gingen mijn ogen open. Of liever gezegd: mijn oren. Tot 1975 dobberde ik mee op de muzieksmaak van mijn broers en zus (niks mis mee: The Who, Rare Earth, Bob Dylan, Creedence). Maar zo rond mijn elfde verjaardag begon ik de noodzaak van een eigen muzieksmaak in te zien. Inmiddels ben ik daar al weer aardig van genezen. Voorbij een zekere leeftijd krijg je in de gaten dat die ‘eigen smaak’ in de meeste gevallen weinig meer is dan het betreden van een niche die door gewiekste platenbonzen al tot de laatste schrootjes voor je is dichtgetimmerd. Dat werd, tot de komst van youtube, alleen maar erger. Je zette vier lekkere jongens of vier lekkere meiden bij elkaar (klein muzikaal gebrek geen bezwaar) en zorgde ervoor dat elk van die jongens of meiden iets keks had waarmee de doelgroep zich kon identificeren. In 1975 had ik daar – gelukkig – nog geen oog voor. Mijn eerste platenbon besteedde ik aan Barbados van Typical Tropical en Doedelzakkepakkie van Nico Haak . Mijn vriend, de coole bassist die ik dit jaar eenenveertig jaar ken, haalde er zijn neus voor op. Hij luisterde naar Slade en Baretta’s theme van Sammy Davis jr. Twee nul voor de bassist die me qua muzieksmaak, kledingkeuze en gemotoriseerde voertuigen altijd de baas is gebleven.
Over de okergele Fiat (kenteken 15-EG-99) van mijn vader heb ik al eens eerder geschreven. Alsook over het magische moment waarop zijn muzikale voorkeuren en de mijne even in een flits gelijkvielen. Ergens in de buurt van Twello hoorden we Honkie Tonkie Pianissie van Nico Haak allebei voor ’t eerst. Als je dezelfde muzieksmaak hebt als je vader, gaat er evolutionair gezien iets mis. Muziek – en dan vooral popmuziek – is bij uitstek een middel om je vader tot het uiterste toe te kwellen. Er moet ergens iets ontploffen tussen ouder en kind, anders raakt het nest vervuild en overvol. Geloof me: dat heb ik later goed gemaakt. Maar in de zomer van 1975 konden mijn vader en ik nog even door dezelfde muzikale deur. Doedelzakkepakkie was een miskoop. Niet alleen omdat de coole bassist me uitlachte. Nee, eerst en vooral vanwege die doedelzak waar het nummer mee opent. Over een doedelzak kun je veel zeggen. Het is een uitstekend instrument om ergens een Schots tintje aan te geven. Je kan er hangjongeren mee verjagen, of een ambulance energieneutraal mee van een geluidssignaal voorzien. Je moet alleen niet doen alsof het een muziekinstrument is. Want dat is het niet. Met doedelzakken heb ik hetzelfde als met zangers in een toneelstuk. Ik kan mijn disbelieve vrij lang uitstellen. Maar als iemand op de planken gaat zingen, of een doedelzak tevoorschijn haalt, voel ik me genaaid.
Gelukkig heeft Nico Haak nog veel meer nummers gemaakt. Het vrolijkst word ik van deze. Maar Honkie Tonkie Pianissie mag er ook zijn. Het wezenskenmerk van alles wat Haak heeft gemaakt is een eclatante Lebenbejahung. Meemaken, d’r bij zijn! Muzikaal scheert het regelmatig met de banden half over de rand van de afgrond en dat werkt alleen maar in het voordeel van de pret waar het bij Haak om gaat. De honky tonk-piano en de fiedel in Honkie Tonkie doen denken aan dansavonden op het Amerikaanse platteland. De kazoo en de neusfluit in Is je moeder niet thuis en de ratel in Als ze me missen en natuurlijk de joekelille in de gelijknamige hit uit 1973: het is geconcentreerde vrolijkheid. Tekstueel is het allemaal een beetje mwoah, maar een zeikerd die daar om maalt. Mij hoor je ook niet klagen over de tekst van Dragostea din tei.
Daar knap ik ook altijd van op, hoewel ik er geen touw aan vast kan knopen en uiteindelijk denk dat Schubert voor de beschaving van het Avondland mogelijk van meer belang is geweest.
Ook de twee hits van Alexander Curly mochten zich dat jaar in mijn belangstelling verheugen. Twee nummers die naar hedendaagse maatstaven flink over de politiek correcte schreef gaan. De stad waar ik een jaar later naar de middelbare school ging, wordt ook wel ‘Ankara aan de IJssel’ genoemd, vanwege de Turken die er sinds de jaren zestig in de blikindustrie werkten. (Zie voor meer informatie de debuutroman van Öczan Akyol). Naast Turks werd er ook dialect gesproken. Curly nam in zijn liedjes zowel de Turken als de boeren (die in die jaren nog in stille verbijstering naast elkaar leefden) op de korrel. Voor zover ik weet was Agessus het eerste Nederlandstalige nummer over – wat later zou gaan heten – het multiculturele drama. We hadden natuurlijk al het dramatische Stroei voei (vanaf 21.00) uit de serie ‘Ja zuster, nee zuster’ achter de rug, ook geen hoogtepunt van multiculturele gevoeligheid:
Hij zingt over z’n vaderland
Het verre, verre Griekenland
Hij zingt over het hutje waar hij woonde met vier schapen.
Maar dat was, mogen we aannemen, nog met de beste bedoelingen. Dat kun je van Agessus niet zeggen. Een intercultureel plagerijtje op z’n tijd moet kunnen, natuurlijk. Maar als een songtekst zich zonder vals te spelen aldus laat samenvatten: ‘Turk komt naar Nederland, betrekt een pension met mede-Turken, kippen, een geit en een konijn, krijgt ruzie met Bolle Jaap over een blonde vrouw en steekt Bolle Jaap dood (einde)’ en als het nep-Turks waar het refrein in z’n geheel uit bestaat net zo weinig met Turks te maken heeft als Koreaans met Noors, dan wordt het wel een tikje ongemakkelijk, wat mij betreft. Dat is, geloof ik, ook wel even de inzet geweest van een verontwaardigd politiek corrigerend briesje, evenals bij Wij willen ww van Henk and the stainless steel band. Maar waar je van Stroei voei en ww nog kunt volhouden dat het om milde spot gaat, is Agessus tot in elke porie kwaadaardig en racistisch. (There I said it!) Niet dat mij dat in 1975 opviel. Ik weet het niet meer zo precies, edelachtbare, maar ik sluit niet uit dat ik mijn Turkse klasgenoten ook wel eens Agessus noemde. Grapje. Moest kunnen. Wij, provincialen, moesten ons immers ook de megamix van niet-randstedelijke dialecten laten welgevallen waaruit Curly’s andere hit uit 1975 in elkaar is geflanst. Eigenlijk hetzelfde liedje: je maakt mensen die hun spruitjes op een andere manier klaarmaken dan jouw moeder belachelijk door de manier waarop ze spreken te ridiculiseren en gaat er en passant vanuit dat die mensen achterlijk en/of gevaarlijk zijn. De dialectpotpourri van Curly (het Friese ‘heit’ naast de nasale Groningse ae en een aai-klank – boerderaai, vraaieraai – die naar mijn weten in de Nedersaksische dialecten nergens voorkomt) verraadt dat Curly zich niet al te uitgebreid heeft gedocumenteerd, alvorens hij besloot die achterlijke boeren eens lekker in de zeik te nemen. Met een kleine slag om de arm durf ik wel te beweren dat Curly een van de aanjagers is geweest van de boerenopstand die dat jaar in De Achterhoek de kop opstak. Twee jaar later sloeg Normaal terug met een nummer waar we in een van de volgende afleveringen uitgebreid op terug zullen komen.
Nou ja. 1975. Nico Haak. Mijn vader en ik. Gele fiat. De winterspelen in Innsbruck nog voor de boeg. Mooier zou het de komende veertig jaar toch niet vaak meer worden.
Erik Nieuwenhuis