Recensie: Marek Hłasko – De Israëlische trilogie
Paint it Black
Er is nagenoeg geen plot in De Israëlische trilogie van Marek Hłasko (1934-1969). Ja, de eerste twee novellen, De tweede hondenmoord en Bekeerd in Jaffa, gaan over twee Polen die dames op het strand proberen te verleiden om op die manier hun geld afhandig te maken, maar er gebeurt weinig; er wordt wel veel gejeremieerd – dit bedoel ik niet oneerbiedig – en geruzied, voornamelijk over geld. Desondanks is het bedwelmend proza; je blijft maar doorlezen. Dat komt in de eerste plaats door de sprankelende dialogen. Nu is ‘sprankelend’ niet het meest passende bijvoeglijke naamwoord als je aan het proza van Hłasko denkt; de personages zijn afgestompt door het leven (‘U denkt dat ik geen hart in mijn donder heb? Ik weet het niet. Ik zal u één ding zeggen: ik had er een.’) – ik doelde dan ook op de techniek van de dialoog. De personages hebben geen hoop dat het ooit beter zal worden. Of zoals Hłasko het verwoordt: ‘ouderdom die te vroeg is gekomen.’ Een miserabele ouderdom. Het enige wat rest is terugkijken op wat is geweest:
‘Mijn vriend is omgekomen,’ zei ze. ‘En ik heb daarna nooit meer van iemand anders gehouden.’
Naast bittere nostalgie is er verder geweld, betaalde seks, goedkope cognac en zweet, véél goedkope cognac en zweet.
Het feit dat Hłasko’s proza doordesemd is van het idee dat het leven is afgelopen is wellicht de reden waarom zelfmoord zoveel voorkomt – op de hoge frequentie daarvan wijst Arnon Grunberg in zijn mooie nawoord – , want wat is het leven nog waard als alles kapot is en het leven enkel nog draait om de zoektocht naar geld, waarmee de ellende kan worden voortgezet? Geen wonder ook dat er zo veel honden figureren, want het leven van de personages is als een hondenleven: het hogere is eruit verdwenen, er zijn slechts nog verwijzingen naar onder anderen Shakespeare, en zelfs die staan in dienst van de bevrediging van primaire behoeften. Waarschijnlijk is de zoektocht naar iets hogers toch zinloos. Idealisme? Laat Hłasko niet lachen:
Ik had haar eigenlijk moeten zeggen: Listen, I’m just a fucking Polack; ik had haar moeten zeggen dat mijn levenservaring bij geen enkele andere paste, en dat deze nooit in mijn leven ergens voor zou deugen en dat ikzelf ook nergens voor zou deugen en het me nooit zou lukken iets goeds en waardevols voor andere mensen te doen, want niemand zou ooit geloof hechten aan wat ik te zeggen had. En dat zou de waarheid zijn. Maar ik zei niets.
Wat de dialogen van Hłasko zo stuwend maakt, het lijkt een paradox, is dat er geen lijn in zit; iedereen praat voortdurend langs elkaar heen, maar dat maakt het juist verrassend en vitaal. Je proeft de pijn en wanhoop, waardoor het zo indringend wordt. Die pijn kan nooit worden benoemd, maar ze is altijd aanwezig:
alles wat er gebeurt, gebeurt tussen de pijn van twee mensen, en begint met pijn, en eindigt met pijn. [cursivering Hłasko]
Dat de pijn onzegbaar blijft, doet vermoeden dat onder het werk van Hłasko het gat van het trauma gaapt:
Maar hoe kun je daarover vertellen? Ik wist het niet. En hoe kun je vertellen over het meisje dat verliefd werd op een Duitse soldaat en verder niemand kwaad deed, maar op een dag duwden mensen van onze ondergrondse een kleine wodkafles in haar schede, waarop ze die fles kapottrapten zodat het meisje na een paar dagen was doodgebloed.
Voor de lezer houdt deze omstandigheid in dat hij voortdurend heen en weer wordt geslingerd, en daar moet je van houden. Beter gezegd, daar moet je tegen kunnen; samenhang, een alomvattend verhaal, ontbreekt, en daarom eindigt Ik zal jullie over Esther vertellen – het meest poëtische deel van de trilogie, de rest is te prozaïsch om poëzie toe te laten – met de verzuchting van de verteller dat hij de hele dag een verhaal probeert te verzinnen over Esther en over het kind dat hij met haar zou kunnen hebben, maar dat dat niet lukt. Dat van dat kind is natuurlijk niet zo vreemd gezien het voorgaande: waarom denken aan met iemand een kind op de wereld zetten als dat een plek is waar alles van waarde weerloos is? Hłasko:
en ik dacht aan al die vrouwen wier lichamen door hun kinderen verwoest werden. [cursivering Hłasko]
Dat God in geen velden of wegen te bekennen is mag voor zich spreken, of zoals Robert, een van de oplichters, zegt:
Snap je dan niet dat als God werkelijk had bestaan wij tweeën nog geen minuut hadden mogen leven?
In die zin is het ironisch – ironie kan ook bitter zijn – dat deze verhalen zich in Israël afspelen. Het beloofde land als een land waar wordt gebaad in een zee van zweet en tranen. De geur is er, zo schrijft Hłasko, een van verhit koper, pikant eten, muildieren, haarcrème, zeelucht en benzine. Als het niet regent.
Naast de dialogen steunt het proza van Marek Hłasko op beelden. Het gebruik van beeldrijk proza wordt ook expliciet ter sprake gebracht, door Robert, die wijst op het werk van Faulkner:
Kijk hoe Faulkner zijn boeken schrijft; hij schildert gewoon een beeld voor je en daar moet jij het mee doen. Snap je? Bij hem rent de held op zijn achttiende een donkere straat in en komt er als ruime dertiger weer uit. Dat is alles wat Faulkner ons vertelt; wij moeten maar voor onszelf uitmaken hoe hij die jaren in die straat heeft lopen rennen.
Hetzelfde kan worden gezegd over Hłasko’s proza: hij schildert wat in het wilde weg, althans die schijn wordt gewekt, en dan moeten we het maar voor onszelf uitmaken. Dat gaat overigens prima. Neem de christelijke zendeling uit Bekeerd in Jaffa; dat het hem niet lukt om ook maar iemand te bekeren is al ruim voldoende voor een komisch (en tragisch) effect. En deze beschrijving van een hotelkamer:
Ik dacht dat het goed zou zijn als er in deze kamer een schilderij hing, of op zijn minst een foto. Iets waarnaar je kon kijken. Maar er was niets. Alleen kale wanden, Robert en de hond. En naar de hond kon ik niet kijken.
Een hotelkamer met kale wanden en een hond waar hij om een of andere reden niet naar kan kijken, meer niet, maar als je wat er in deze trilogie allemaal voor je wordt neergeworpen op je in laat werken is de kans groot dat het je nooit meer loslaat, of zoals Hłasko schrijft:
Als je eenmaal echt aan de dood begint te denken, kun je daarna niet meer ophouden. [cursivering Hłasko]
Het mooiste, of beter gezegd verschrikkelijkste beeld – en ook het meest veelzeggende – uit de trilogie is Louise, ooit het mooiste meisje van de stad, dat een auto-ongeluk heeft gehad en als ze heeft gedronken aan iedereen een foto laat zien van vóór het ongeluk. Haar gezicht wordt verder niet beschreven, maar als ze in een hotelkamer een lamp van de tafel pakt en haar hoofd daarmee verlicht, keert iedereen in de kamer zijn gezicht af.
‘Het donker verlost ons van onze gezichten en onze schaduwen,’ dit geeft de verteller uit De tweede hondenmoord als verklaring waarom hij niet van het licht maar van het donker houdt; de soundtrack van deze trilogie zou Paint it Black kunnen zijn. Voor de biografische en cultuurhistorische achtergrond (stalinistisch Polen), een indicatie waarom het zo zwart en uitzichtsloos is allemaal, zie het nawoord van Grunberg, die zoals misschien bekend als jonge uitgever in de jaren negentig Ik zal jullie over Esther vertellen uitbracht en bovendien Hłasko’s voornaam gaf aan de zwarte romanticus Marek van der Jagt. Essentiële uitgave, hulde aan Athenaeum-Polak & Van Gennep dat ze zich aan Hłasko hebben gewaagd, alleen twijfel ik nog over de cover, die ondanks de hond me wat te kolderiek oogt, maar ach, misschien worden de dames zo beter verleid om het boek mee te nemen en hem later in de strandtas te stoppen. Uitstekend, Hłasko is prima strandlectuur, als je maar voor voldoende bescherming zorgt.
Johannes van der Sluis
Marek Hłasko – De Israëlische trilogie. Vertaald door Gerard Rasch (De tweede hondenmoord) en Karol Lesman (Bekeerd in Jaffa en Ik zal jullie over Esther vertellen). Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 304 blz. € 19,99.