Column: Guus Bauer – Staff only
Staff only
Het tijdperk van de IJzeren Lady. De goedkoopste overtocht naar het oude Albion met redelijk wat bagage is vreemd genoeg te boeken met een cruiseboot die onderweg naar Newcastle nog een omweg maakt langs wat Fjorden en her en der verspreide eilanden. Geen geld, maar voorlopig nog wel tijd genoeg. Een hut is te hoog gegrepen, net zoals de luxe slaapstoelen op een tussendek. Een kwestie van een beetje aan de reling hangen en in de bar in een hoekje hopelijk vergeten worden door het personeel.
Een groepje Cockneys, gekleed in T-shirts gemaakt van de Union Jack, vermaken zich met hun lagers en de argeloze passanten. Mij laten ze met rust totdat een van hen op weg naar het toilet, ruwe zee, dan wel beginnende beschonkenheid, tegen een van mijn vijf koffers aanbotst. ‘Hé dandy, haal als de wiedeweerga die jurken van je uit de weg, anders gaan ze overboord,’ zegt hij, zeer vrij vertaald. Zijn maten kijken op en maken aanstalten om mijn kant op te komen. Gelukkig met drankgewijs redelijk vertraagde pas. Mijn pijn in het hart laat ik de helft van mijn pint staan en schuif mijn toren van drumdozen – de bas onder-, de snaar helemaal bovenop – in de richting van een deur.
Zodra ik er doorheen ben, valt de deur in het slot. Ik kan niet meer terug en dank mezelf voor de ingeving om de tas met standaards en de bekkendoos meteen onder de arm te nemen. Er komt iemand door de vrij smalle gang op me aflopen. Een beer van een vent met bijzonder kromme benen. Je zou er bij wijze van spreken een basdrum doorheen kunnen rollen. Hij bromt iets onverstaanbaars, pakt de twee bovenste koffers, draait zich om en zeebeent snel weg. Ik slinger er achteraan.
De steward wijst in een zaaltje naar een podium. Erg vriendelijk dat de door Hugo Kaagman van een zebraprint voorziene ketels – de hele erfenis van wijlen tante de bibliothecaresse is er aan opgegaan – hier mogen overnachten. Ik zal er zelf geen moment van wijken.
Een halfuur later verschijnt een wat oudere heer in een net zwart jasje en een vlinderstrik, een Nederlander, overduidelijk net als ik afkomstig uit de hoofdstad. ‘Wat, is dat? Waarom staat het drumstel nog niet klaar? En wat is dat voor een vreselijk shirt, je lijkt wel een zebra?’
In een geleend jasje speel ik avond na avond mee met nummers waarvan ik de meeste mezelf ooit in het kolenhok thuis heb aangeleerd, op mijn zeepkistendrumstel, met behulp van de opnames op papa’s bandrecorder. De allereerste totaal onverwachte schnabbel, betaald muziek maken. En een eigen slaapplaats. Nu ja, een hut die gedeeld moet worden met de bassist van het gelegenheidskwartet.
Ook de terugtocht maak ik mee. Op de slotavond, de volgende dag zal de boot weer de sluizen van IJmuiden aandoen, zijn de gasten, uitsluitend Duitse echtparen op leeftijd, extra netjes gekleed. Er zal worden gewalst. De zanger-bandleider draait zich om en geeft een teken aan de toetsenist en de bassist. ‘Een driekwartsmaat uiteraard,’ zegt hij tegen mij. Ik borstel een beetje op de bekkens en de snaar, de bassist val in. Er is iets gaande, de andere bandleden hebben extra stalen gezichten.
‘Op de sluizen van IJmuiden/ Lag een dikke negerin/Met haar benen in de hoogte/Keek je zo het sluisgat in/ Kon mijn tranen niet bedwingen/ O, wat deed die meid me zeer/Op de sluizen van IJmuiden/Ging ik steeds weer op en neer.’
En de Duitse echtparen maar swingen en na afloop beleefd applaudisseren.
(In Memoriam de bassist van dat fijne stelletje ongeregeld. O ja, de vaste drummer had een lichte aanrijding in Amsterdam en meldde vanuit een telefooncel aan de bandleider dat hij een vervanger zou sturen. Ook die in alle haast opgetrommelde – excuus – slagwerker miste – wederom excuus – de boot.)
Guus Bauer