Column: Erik Nieuwenhuis – 1987, Ede Staal – Het zel weer veurjoar worden
1987, Ede Staal – Het zel weer veurjoar worden
Als ik de tragiek van mijn jonge leven (waarover hieronder tenenkrommend veel meer) probeer op te hangen aan de hits uit 1987 stuit ik, eigenlijk voor het eerst, op een probleem. Mijn persoonlijke werkelijkheid lijkt zich dat jaar los te hebben gezongen van de liedkunst in mijn moerstaal. André van Duin, Manke Nelis, VOF de kunst, Circus Custers, Corry Konings en Koos Alberts slagen er niet in iets in me te raken dat in de verste verte verband houdt met mijn leven in deze sombere periode. En hoewel ik wel enige sympathie voel voor de Ramones van de Lage Landen, is het enige hitje van de Kecks waar ik écht wat mee heb (Hoop doet leven) van 1986. Dat wordt valsspelen, dus.
Piano intro (allegro ma sicuramente non troppo)
De benedenverdieping van het pand in de Ubbo Emmiusstraat keek aan de ene kant uit op een schitterend kantoorgebouw in Amsterdamse stijl, aan de andere kant op een blinde muur. Een keer per jaar bescheen het zonlicht tussen 12.31 en 12.33 even een smalle reep afgebladerd behang. Als je je ’s winters verder dan anderhalve meter van de gaskachel begaf, bevroor het snot op je bovenlip. Op zaterdag luisterde ik naar Radio Noord. Het was prettig en troostrijk om naar de stemmen van de bellers te luisteren. De alledaagsheid van de gesprekken en de huiselijkheid van het Gronings bevestigden dat er buiten de koude muren van mijn huis wel degelijk leven mogelijk was. Ik was daar tijdelijk even van uitgesloten, maar als ik Ede Staal (die een jaar eerder overleed, maar op Radio Noord nog voluit leefde) mocht geloven, kon dat nooit lang duren:
De winter was laang,
En ik was baang,
Dat t nooit weer veujoar worden zol.
Mor t komt aaltied wel goud.
Frisse lucht was er in elk geval genoeg, nadat mijn ex het ruitje in de keuken had ingetikt; sleutels laten liggen op het eiland waar ze tegen kost en inwoning in een kaasfabriek werkte, om niet bij mij te hoeven zijn. (The humilation!) Voor we ons nieuwe huis betrokken, had ik vrijwel al mijn eigen bezittingen weggegeven of bij het grofvuil gezet. De eerste maanden na haar vertrek bracht ik door op háár bank, in het licht van háár staande lamp, luisterend naar háár cassettebandjes. Maar toen ze met een bakfiets langskwam om haar deel van de boedel te verhuizen, realiseerde ik me dat ik te optimistisch was geweest. Veel roken en drinken en nachtenlang op het nog naar Kwantumhal riekende kale tapijt domme spelletjes spelen op een geleende ZX-spectrum, iets beters leek er voorlopig niet in te zitten. Aan smartlappen had ik geen behoefte meer. Mijn leven zelf was een smartlap geworden.
Later dat jaar ging ik, alle nachten aan de lopende band bij Bakker Hendriks ondanks, ook nog eens prachtig failliet. Ik kon de huur, die op twee karige inkomens was berekend, niet meer opbrengen en verkaste naar de enige buurt van Groningen met een eigen volkslied, waar ik meteen maar op schoot sprong bij het Italiaanse buurmeisje. Goed voor mijn Italiaans. Maar al rook het huis de hele dag door naar tijm, basilicum en oregano, al klonk de hele vroegzomer door het blijmoedige gekwetter van haar Zuid-Europese vrienden, al kwetterde ik al snel vrolijk mee in het dialect van haar geboorteplaats; ik had het allemaal graag cadeau gedaan voor nog één zo’n dag uit de zomer van 1986.
n Raaiger ropt dat t doar in t zuden,
Hail wat waarmer was.
In juli vertrok ik met een vriend naar Italië. In een buitenwijk van Rome – die ik dacht te herkennen van een nare scène uit La Dolce Vita – sliepen we bij een vriend van mijn nieuwe huisgenote. De huisgenote zelf was er ook. Ze gaf me een brief waarin stond dat het beter was geweest als we vrienden waren geworden, in plaats van geliefden. Ik vroeg haar op een stoepje in de Bijlmer van Rome haar standpunt te herzien. Ze schudde haar hoofd. Het speet haar, zei ze.
Samen met vriend P. reisde ik verder naar Sicilië waar we, als de goede vrienden die we nog steeds zijn, uit elkaar gingen. Ik keerde terug naar Toscane in de hoop dat de eerste grote liefde van mijn leven, aka de kaasboerin, de brief had ontvangen waarin stond dat ik op 5 augustus om 12 u. op het station van Lucca op haar zou wachten. Na een nacht in het gangpad van een stinkende trein en een epische voedselvergiftiging in een berm nabij Poggibonsi liep ik laat in de ochtend langs de stadmuren naar het station, precies op tijd om me op filmische wijze in haar armen te storten. Ze was niet alleen, maar de jongeman die haar naar Lucca had begeleid deed een begripvolle stap opzij. Alsof er niets was gebeurd, trokken we de bergen in, staarden naar de sterren, deden onder het tentdak wat kinderen van even twintig onder een tentdak doen (kaart- en bordspelen, dierennamen raden) en liftten terug naar het noorden. Onze eerste nacht op Nederlandse bodem brachten we door bij haar moeder die geen pogingen deed te verbloemen dat ze liever een horde aan lager wal geraakte Hunnen onder haar dak ontving dan een kansloze lulhannes als Sjors Troelie.
Eind goed al goed, zou je denken. Maar ik had in mijn nieuwverworven lasciare andare twee dingen over het hoofd gezien. Haar liefde voor mij was plaatsgebonden. In Toscane, in het gefilterde licht onder de pijnbomen of in de schaduw van een Martini-parasol was ik een charmante vrijbuiter. Maar in het grijze Noord-Europese licht werd ik weer de jongen die zijn jas niet op een haakje hing als-ie nat was en die de onderkant van het afwasteiltje niet even meenam na het afdrogen. Bovendien deelde ik de keuken en de douche nog altijd met mijn amore ad interim die na een zomer in haar vaderland ook weer in Nederland was teruggekeerd. Chaos.
Ik zou mijn jongere ik op dit punt graag een paar adviezen geven:
Maak eerst je studie eens af, lummel. Neem eens een beslissing, ook al levert die op de heel korte termijn misschien weinig seks op. Kom, in het zeldzame geval dat je eens een beslissing neemt, er niet binnen vierentwintig uur op terug. Realiseer je dat dit een fase is in je leven. En dat fases voorbijgaan; daar danken ze hun naam en bestaansrecht aan. En weet dat het met liefde is als met volle maan: als je twijfelt is het het niet. Het is 1987. Je bent nog jong. Idioot jong. Als je nog zeven jaar wacht, kom je de echte liefde van je leven tegen. Dat lijkt lang, maar ik verzeker je: zeven jaar is niks. Bedenk eens hoeveel meesterwerken je in zeven jaar kunt lezen. Hoeveel kilometers tekst je kunt maken voor je dertigste, waarna je bijtijds kunt debuteren met een mooi afgewogen en stilistisch perfect meesterwerkje. Je wou toch schrijver worden? Nou schrijf dan, in plaats van de onthechte globetrotter en de grote minnaar uit te hangen. Daar heb je geen talent voor, er zijn anderen die dat veel beter kunnen.
Maar wie luistert er naar mij? Na een rommelig najaar vol piepende deuren en trapgestommel, vintage John Lanting, werd de situatie onhoudbaar. Ik zegde de huur op en vertrok naar mijn negende woonadres, het laatste afstapje voor de afgrond.
Mor t komt aaltied wel goud, my ass.
Erik Nieuwenhuis
En toch een goed hart houden na al die \”jeugd\” ellende