Column: Erik Nieuwenhuis – 1989, Rene Froger – Een eigen huis
1989 – Rene Froger – Een eigen huis
Als 1988 wat minder onstuimig was verlopen, zou ik het jaar erna misschien niet zijn afgestudeerd op een gedichtenbundel, getiteld De feesten van Angst en Pijn. Niets pathetisch’ was (is) mij vreemd. Achteraf denk ik dat het vooral Van Ostaijens tragische en bewogen leven was dat mijn interesse wekte. Zijn pogingen om het modernste jongetje van de klas te zijn, – onder het motto ‘beter goed gejat dan slecht verzonnen’ – gingen me op den duur tegenstaan. Ik heb niettemin altijd veel troost geput uit de oneliners in zijn brieven, gedichten en poëticale opvliegers: ‘Ik vind het jammer dat ik niet meer/ triktak / kan spelen in mijn geboortedorp!’
Of:
Daarna werd ik een doodgewoon dichter, dat is iemand die gedichtjes maakt voor zijn plezier, zoals een duivenmelker duiven houdt.
en
j’en ai soupé de l’Allemagne.
Dat laatste gold ook voor mij toen ik me in de zomer van 1989, ondergedoken in een duur, hip appartement in Hamburg, drie Schläge rundum mich herum werkte om mijn scriptie af te krijgen voor mijn recht op studiefinanciering verviel.
In januari was ze zomaar naast me komen staan, in een danslokaal waar iedereen (zelfs ik) danste op Gimme hope Joanna van Eddy Grant. Twee nummers later hopte de meute verder op Free Nelson Mandela van de Special aka en ‘South Africa’, het hitje van de übercoole Gullit. Er hing verandering in de lucht, kun je achteraf zeggen. Maar ik weet in alle oprechtheid niet meer of het in die jaren tot me doordrong dat met ‘Joanna’ Johannesburg bedoeld werd en dat al die nummers bedoeld waren om druk uit te oefenen op het apartheidsregime dat op z’n allerlaatste benen liep. Nee, als ik aan 1989 denk, denk ik niet aan Zuid-Afrika en ook niet aan de DDR. Het meisje dat zwijgend naast me bleef staan, kwam uit Hamburg. Het duurde een minuut of tien voor ik haar durfde aan te spreken. Ik weet nog wat mijn famous first words waren: ‘nou, zal ik dan maar wat zeggen?’
In eerste instantie beviel Hamburg me wel. Als provinciaal in het diepst van heel mijn wezen (die ik tot de dag van vandaag ben gebleven) keek ik enorm op tegen de wereldwijsheid van klasgenoten die naar Amsterdam waren gegaan. Groningen was voor mij ‘badje c’: je kon erin zwemmen, maar als het dreigde mis te lopen kon je met je voeten nog net bij de bodem. Hamburg, met z’n bijna twee miljoen inwoners, was ganz anderen Kaffee. Als het daar mis zou gaan, kon je de rand van het zwembad niet eens zien liggen. Maar waarom zou het mis gaan? Over een maand of wat was ik afgestudeerd. Ik was nog jong. Mijn Duits was goed genoeg voor een dagelijks lulgesprek met een dronkenlap in de U-Bahn. Mijn nieuwe vriendin had een baan die mij in staat stelde om overdag in de stilte van het sjieke Eppendorf eerst aan mijn scriptie, daarna aan een rijk poëtisch oeuvre te werken. Exil- literatur!
Tot een uur of vier werkte ik aan mijn scriptie, daarna rende ik mijn rondjes langs de Alster, of verdwaalde ik ergens met de fiets in een gekke buitenwijk. Ik vergaapte me aan de grootsteedse verdorvenheid van de Reeperbahn (alles in het nette) en hing op vrijdagavond rond in de Grosse Freiheit. We zagen theaterstukken, dansvoorstellingen, cultfilms. Ik leerde dat ik bij de groenteboer om Zucchini moest vragen als ik courgettes wilde en zocht me een ongeluk naar sambal en ketjap. En, ik zou het bijna vergeten, bracht de avonden en weekends door met een vrouw die mij voor de verandering nou eens niet zag als een pizzakoerier die je kon bellen als je even niks anders in huis had.
‘Ik weet de weg en nog is alles een poel’, schreef de dichter die ik inmiddels beter kende dan mijn eigen broers. Ik kan Van Ostaijen niet van alles de schuld geven, natuurlijk. Maar de diepe blues die uit zijn Berlijnse gedichten opsteeg, maakte zich langzaam ook van mij meester:
Ik kan geen postzegels verzamelen
ik kan geen vrouwefoto’s verzamelen
ik kan geen amourettes kollektioneren
en geen wijsheid
ik kan niets meer
Voor wie het niet weet: Van Ostaijen woonde van 1918 tot 1921 in Berlijn, omdat hem in België een proces boven het hoofd hing. Uit de brieven en gedichten die hij in deze periode schreef, doemt (heel grof gezegd) het beeld op van een jongetje dat heel graag mee wil voetballen met de grote jongens, maar langzaam tot het besef komt dat dat niet helemaal wederzijds is. Aan de ene kant is hij met zijn enorme hang naar het moderne in Berlijn helemaal op zijn plaats. Aan de andere kant is hij een door heimwee gekwelde polderjongen die verloren gaat in de dynamiek van de Großstadt. Vergelijkbare omstandigheden, met dit verschil dat mij in Nederland geen proces boven het hoofd hing. In juni ’89, na een van de laatste gesprekken met mijn scriptiebegeleider, keerde ik terug naar Hamburg met in mijn rugzak een singeltje van de Dijk. Cadeautje. Kroniek van een aangekondigde scheiding: ergens op de Autobahn (ik kan nog wel aanwijzen waar precies), op de terugweg van Napels naar Hamburg verwisselde ik ergens in september de A7 voor de A44 en reisde in mijn eentje terug naar Groningen. Een paar weken later kreeg ik mijn bul. Het meisje uit Hamburg was er niet bij. Het duurde even voor ik me realiseerde dat ik daarmee weer terug bij af was.
‘Ik wil bloot zijn /en beginnen’ schreef de dichter, zeventig jaar eerder. Op de dag van mijn buluitreiking, in de zon op de Grote Markt, schalde René Froger uit de luidsprekers :
ja alles, alles kan een mens gelukkig maken
een zingende merel de geur van de zee
ja alles, alles kan een mens gelukkig maken
de zon die doorbreekt een vers kopje thee
Nauwelijks een maand later viel de muur. Een halfjaar later werd Nelson Mandela vrijgelaten en de apartheid afgeschaft. En, ook niet onbelangrijk, ik was voor de rest van mijn leven verlost van verplichte leeslijsten. Vanaf nu af aan kon ik lezen wat ik wou. Ik was vijfentwintig en knetterwerkloos. Het leven lachte me toe. De tijd was er niet naar om lang stil te staan bij een verbroken relatie.
In de gelegenheidsbundel die mijn broers, zus en ouders in het geheim voor mijn afstuderen samenstelden, spreekt mijn oudste broer twee keer zijn tevredenheid over zijn jongste broertje uit:
Prachtig dat je nu zo’n leuke meid hebt!!!
Verderop spreekt hij de wens uit dat ik na die dag (27 september 1989) ‘als solistisch mens’ (…) een eigen huis, een plek onder de zon’ [mag vinden].
Dat was misschien toch net iets te optimistisch. Laat het maar aan de jonge Nieuwenhuis over om dat met brede armgebaren bij de eerstvolgende gelegenheid groots en meeslepend te verkloten.
Erik Nieuwenhuis