Recensie: Friedrich Hölderlin – Vanuit de afgrond namelijk…
Loskomen van de mythes
Amsterdam is in de ban van Hölderlin, de Duitse dichter die in de schaduw van Goethe en Schiller schreef en zichzelf ontwikkelde tot de grootste lyricus van zijn tijd, ook al werd dat pas na zijn dood erkend. Op 4 maart 1987 hield Kester Freriks, auteur van de roman Hölderlins toren (1981), in het Goethe-Institut een inleiding over Friedrich Hölderlin en daarmee opende hij een aan de dichter gewijd programma van lezingen, muziekuitvoeringen en theatervoorstellingen. De Duitse auteur Peter Hartling verleent er zijn medewerking aan, zo ook Nederlandse auteurs als C.O. Jellema, Oek de Jong en Frans Kellendonk; het literaire tijdschrift De Revisor wijdt een nummer aan Hölderlin; en tijdens het Holland Festival beleeft Hölderlins onvoltooid gebleven tragedie Der Tod des Empedokles (1799) haar Nederlandse première onder regie van Peter de Baan.
Kester Freriks draagt op een bijzondere wijze bij aan de huidige belangstelling voor Hölderlin – niet alleen verzorgt hij inleidingen en lezingen, hij vertaalde ook twaalf brieven van Hölderlin en publiceerde die onder de titel Vanuit de afgrond namelijk… bij uitgeverij Nova Zembla in Arnhem. Al ziet het boek er ietsje minder mooi uit dan eerdere uitgaven van Nova Zembla (de vorige was het verhaal Over liefde van Annie van den Oever, het is een betekenisvolle publicatie. Voor velen, ook voor mijzelf, zal het een kennismaking zijn met Hölderlin als briefschrijver. En zien we af van enige fragmenten die Roel Houwink in de oorlog publiceerde, dan is het de eerste vertaling in het Nederlands van Hölderlins brieven.
Johan Christian Friedrich Hölderlin werd op 20 maart 1770 in het stadje Lauffen am Neckar geboren en overleed op 7 juni 1843 in Tübingen. Sedert 1807 leefde hij in het huis van de meubelmaker Zimmer, in een torenkamer op de tweede verdieping – alleen, ver van de wereld. Zijn zelfgekozen isolement is wel verklaard uit een geestesziekte, die het gevolg zou zijn van liefdesverdriet. Hölderlin had enkele jaren lang een verhouding met Susette Gontard, een bankiersvrouw uit Frankfurt, de Diotima uit zijn gedichten, en werd als huisleraar ontslagen toen haar echtgenoot de ontrouw ontdekte. Teruggekeerd van zijn omzwervingen door Frankrijk (waar hij het in 1802 in Bordeaux nogmaals als huisleraar probeerde), ontving Hölderlin het bericht van haar dood. Hij werd overgebracht naar een kliniek voor geesteszwakken in Tübingen en belandde later in zijn torenkamer.
Vóór het overlijden van Susette Gontard, toen Hölderlin in de zomer van 1802 plotseling opdook bij zijn moeder in Nürtingen, was zijn geestelijke toestand al bedenkelijk. Freriks ziet dan ook weinig in het beeld van de ’tragische, romantische dichter die zijn tijd verdroomt aan de oevers van de Neckar, miskend, lijdend aan een onvervulde liefde’ – het verklaart zijn werk niet. En ook een ander beeld wijst hij van de hand: dat van de anti-romantische held, de samenzweerder tegen het hertogelijk regime in Zuid-Duitsland die naar Frankrijk trok om zich er te spiegelen in de idealen van de Franse Revolutie. Dat beeld deed vooral in de jaren zeventig opgeld, een andere mythe, die door de Fransman Pierre Bertaux en in diens voetspoor door de Duitse toneelschrijver Peter Weiss werd gecreëerd.
Freriks wil van beide mythes loskomen, hij wil terug naar de bron, dat is: kennisnemen van Hölderlins streven naar het volmaakte en van zijn pogen ’tegenstellingen met elkaar in harmonie te brengen’. Door Hölderlins brieven te bestuderen en te vertalen probeert Freriks tegenover alle verdichting een waarheidsgetrouwer beeld te stellen. Ook het nawoord dat hij bij zijn selectie schreef getuigt daarvan.
Van Hölderlins brieven zijn er ruim driehonderd bewaard gebleven en twaalf daarvan heeft Freriks in Vanuit de afgrond namelijk… bijeengebracht. Ze bestrijken de periode van 1793 tot ‘na 1806’ (de datering van de laatste brief) en zijn behalve aan zijn moeder en aan Susette Gontard gericht aan Schiller, Christian Neuffer, een jeugdvriend met wie de verhouding in 1799 bekoelde, en Casimir Ulrich Böhlendorff, dichter en toneelschrijver. Ook al zijn er geen brieven opgenomen die vanuit de torenkamer werden geschreven (hoogstens die laatste, van na 1806), Freriks komt de eer toe dat hij een keuze heeft gemaakt die in kort bestek zowel Hölderlins ontwikkeling als zijn kunstzinnige vermogens toont.
Belangrijk zijn vooral de laatste brief aan Neuffer, gedateerd 4 december. 1799, die licht werpt op het uiteengaan van de vrienden, en de brief aan Böhlendorff, die vermoedelijk in november 1802 werd geschreven. Hölderlin beschrijft daarin zijn ervaringen in Frankrijk en voelt zich ‘dass mich Apollo geschlagen’. Kennelijk gehaast schrijvend, vergeet hij het hulpwerkwoord in deze beroemd geworden zinswending te noteren en Freriks is er de man niet naar dat dan maar aan te vullen. Ook in het Nederlands laat hij de zin onvoltooid, het pleit voor de waarachtigheid van zijn vertaling.
Mooi is vooral Hölderlins beschrijving van zijn eerste confrontatie met Goethe. Het geschiedt in november 1794 bij Schiller thuis, te Jena, en Hölderlin wordt zo door zijn gastheer in beslag genomen dat hij Goethe niet eens herkent. ‘De hemel moge me helpen mijn ongeluk en stommiteit goed te maken, wanneer ik in Weimar kom.’
Diezelfde scène trof ik aan in de fragmenten die Roel Houwink in 1943 voor de Wereldbibliotheek-Vereeniging vertaalde. Het is opvallend hoe stijf het op zichzelf fraaie verhaal dan wordt, vergeleken met de vertaling van Freriks. Zijn Hölderlin-brieven zijn van een levendigheid die me recht lijkt te doen aan de gedrevenheid waarmee ze geschreven werden en aan Hölderlins fabelachtige stilistische vermogens. Een fascinerende ontmoeting vond ik het, die nieuwsgierig maakt naar meer. Er liggen nog zo’n driehonderd brieven op Freriks te wachten.
Anton Brand
Friedrich Hölderlin – Vanuit de afgrond namelijk… Vertaald door Kester Freriks. Nova Zembla, Arnhem. 44 blz.
Deze recensie verscheen eerder op 1 mei 1987 in het Nieuwsblad van het Noorden.
(Afbeeldingen via Wikipedia, copyright free)