Recensie: Remco Campert – Verloop van jaren
Het ongestileerde gewone
Het is weinig schrijvers gegeven om tot op zeer hoge leeftijd productief en kwalitatief te blijven. Veel van de grote schrijvers overlijden in of voor hun zevende decennium (Vestdijk, Kellendonk, Lucebert, Faverey, Hermans, Ouwens, recenter Claus, Franke, Komrij, Zwagerman) anderen besluiten in hun zevende decennium te stoppen met publiceren van nieuw werk (Mulisch, Kouwenaar, Minco). Voor wie een hoge leeftijd gegund is, houdt het schrijven voor de meesten kennelijk op tussen de zeventig en tachtig jaar.
Twee actuele uitzonderingen daarop zijn Cees Nooteboom en Remco Campert. Van hem verscheen in 2013 Hotel du Nord, een net zo aanstekelijke, sprankelende en toegankelijke roman als al zijn eerdere proza. Recenter werk als Om vijf uur in de middag, Het avontuur van iks & ei of Een liefde in Parijs heeft net als Het leven is vurrukkulluk of Tjeempie!, boeken van intussen een halve eeuw oud, nog niets van zijn sprankelende lichtheid verloren. Het lijf wordt ouder, de schrijver niet.
In 2014 stond Campert voor het allerlaatst op het podium van de Nacht van de Poëzie – een optreden waarvan iedereen die erbij was direct voelde dat die tien ongelofelijke minuten een leven lang zullen meegaan. Hij bracht zijn bekendste gedichten ook toen met de achteloosheid alsof hij het weerbericht voorlas, al was ook bij hem de lading van dat optreden te merken. Ook op die laatste Nacht van de Poëzie was zijn werk even levendig en energiek als in de tachtig jaar daarvóór. Het lijf wordt ouder, de schrijver niet. Want wat voor de sprankelende lichtheid van zijn proza geldt, geldt goeddeels ook voor zijn poëzie.
In 2015 verschijnt Verloop van jaren, naar het zich laat aanzien zijn laatste dichtbundel. Het eerste wat ik deed, toen ik Verloop van jaren in handen had: bladeren naar het laatste gedicht. Immers, de eerste strofe van het eerste gedicht (met een weidse blik ‘Credo’ getiteld) uit zijn eerste bundel luidde:
ik geloof in een rivier
die stroomt van zee naar de bergen
ik vraag van poëzie niet meer
dan die rivier in kaart te brengen
Inderdaad las het laatste gedicht uit Verloop van jaren als een overduidelijk afscheid, misschien wel té dik aangezet, met zinnen als ‘Wat zal ik zien / mijn laatste ogenblik op aarde?’, en: ‘Horen en zien zullen me vergaan / als de rukwind van de dood / me van mijn adem berooft.’
Dat bleek een oneerlijk eerste oordeel. Want ja, het laatste gedicht is een afscheid. Een laatste poëtisch moment in een bundel van veertig ‘poëtische notities’ die terugkijken op een leven. Maar de bundel bouwt sterk op naar dit, kennelijk, min of meer definitieve laatste woord. Het is een logische climax van Verloop van jaren.
Voor ik me echt in de bundel verdiepte, bleef ik even bij die term ‘poëtische notities’ hangen. Vond Campert deze bundel de term ‘poëzie’ of ‘dichtbundel’ niet waard? Of moeten we deze bundel niet als een dichtbundel lezen, maar eerder als zeer korte essaytjes? Ook veel van Camperts eerdere poëzie heeft dezelfde, schijnbaar achteloze sfeer van anekdote, observatie, parlando opgeschreven ideetjes als deze bundel, maar dat werk heette destijds wel degelijk ‘poëzie’.
Misschien slaat de term ‘notities’ op het, soms dagboekachtige, terugblikkende en reflectieve karakter van dit boek. Herinneringen en contemplatie domineren de bundel. Niet voor niets draagt het ‘Geheugen is de toekomst van het verleden’ van Paul Valéry als motto – een frase waar misschien alleen Valéry en Campert mee weg kunnen komen. Campert haalt nog eens wat oude ambities op en onderzoekt het verschil in waarneming en beleving tussen de jonge en de oude geest. Zo beschrijft hij zijn ‘ontdekking’ van het schrijven van poëzie, nog op de middelbare school:
Woorden woeien het papier op
ik wist niet wat me overkwam
stond er niet lang bij stil
gaf me over aan de opluchting
die mijn verstand te boven ging
Zoals vaak bij Campert zijn de gedichten in een lichte en tamelijk alledaagse stijl opgeschreven, in een sfeer die de Peter van Straaten-cartoons soms ook opriepen. In deze bundel balanceert de poëzie, zoals vaker bij Campert, geregeld op het slappe koord: van sommige gedichten kun je je afvragen of ze niet te licht of te sober zijn, te dicht bij gemeenplaatsen of bij alledaags taalgebruik liggen om nog ‘gedicht’ te heten – vandaar wellicht de term ‘notities’. Zo begint het eerste gedicht:
Ik schrijf je maar
de telefoon neem je niet op
misschien heb ik het juiste nummer niet
ik raakte veel kwijt
ik weet een brief is ongewoon geworden
schrik dus niet
zoals die vogel
vloog laatst mijn kamer binnen
radeloos gefladder
vond een uitweg
mijn hart bonsde lang na
Dit heb ik altijd bewonderd aan Campert: durven om zoiets ‘gewoons’ zo ongestileerd op te schrijven. Zijn poëzie doet weinig tot geen moeite om het materiaal te verfraaien, te interpreteren, in een ander daglicht te zetten: Camperts poëzie ís het ongestileerde gewone. Een murmelend, totaal onpoëtisch briefje waarin een vogel totaal onpoëtisch naar binnen en weer naar buiten fladdert. Dat er niets gebeurt en dat het toch boeit: op dat slappe koord valt een (klein) deel van Camperts werk wellicht van het koord, maar de meerderheid van zijn gedichten bevat de juiste balans tussen de hand van de meester, die de kracht en mogelijkheden van taal beheerst, en de kracht van het ongestileerde gewone dat bloeit zonder talige ingrepen. Het risico van deze schrijfstijl betaalt zich dubbel en dwars uit.
Enkele namen komen langs, nog steeds in die briefschrijftoon, zoals Willem en Walter, een overleden vriend. Verderop begint een gedicht:
Vannacht zag ik twee dode vrienden
die elkaar bij leven niet kenden
gearmd op me af komen lopen
Ze blijken de verteller te negeren en lopen weg, en na het ontwaken realiseert hij zich al snel dat hij ‘spoedig zou vergeten / wat de droom in mij had losgemaakt’. Het blijken J. en R. te zijn, met wie hij vlak na de oorlog de wereld zou veroveren, ‘of die wilde of niet’. Deze gedichten, maar ook herinneringen aan vakanties en liefdes, zijn alsof je ze door een waas ziet, schimmig en indirect.
In gedichten en passages over gestorven vrienden dringt zich een voor Campert ongewone donkerte op: zijn vader die overleed in concentratiekamp Neuengamme, bijna twee jaar nadat hij zijn canonieke ‘De achttien dooden’ schreef, een vriend met een kampsyndroom, de oorlog. ‘Hitler verloor voor Europa op alle fronten’, staat ergens anders, met een ogenschijnlijke luchtigheid die de pijn nauwelijks verhult. Ook als hij in een gedicht ’s nachts niet kan slapen, en lezen en een slaappil niet helpen, bezoeken dode vrienden hem.
De briefschrijftoon verdwijnt na de eerste gedichten, maar de beklemming van de dood niet. Sommige gedichten bevatten directe vragen als: ‘Is dit mijn laatste voorjaar?’, sommige gedichten zijn confronterend, ondanks of dankzij hun achteloze parlando-stijl (‘Vandaag gaan we de as van Willem uitstrooien / in ons graf dat al ligt te wachten / op ons later / zodat hij dicht bij ons is’), sommige gedichten beschrijven het oude, zichzelf afrondende leven met een mengeling van ironische afstand en ongemakkelijk sobere beschrijvingen van de realiteit.
Tussendoor wat luchtiger passages,
In de tuin fluit de merel zijn jazzmelodie
ik fluit ten antwoord hij fraseert verder
zo improviseren we ons de dag in…
of, na een bespiegeling over jeugdige verliefdheid, die typisch Campertiaanse ironie: ‘of het al niet erg genoeg is / moet hij er ook nog over dichten’.
Verloop van jaren is voor Campert wat Toen ik dit zag voor Rutger Kopland was. Hun poëtica’s zijn allebei ironisch, lichtvoetig, nostalgisch van toon, met de bijzonderheid van het ongestileerde gewone als materiaal. En als mijn vermoeden over Verloop van jaren juist is, sluiten beide dichters hun oeuvre af met een bundel die, haaks daarop, een wrange en sombere sfeer ademt, de dood in de ogen kijkt. Kopland verried in het laatste gedicht van zijn laatste bundel het motto dat zijn poëzie samenvat, van Oscar Wilde: ‘Het geheim van de wereld is het zichtbare, niet het onzichtbare.’ Campert verwijst, behalve naar zijn dichtende vader, naar o.a. P.N. van Eyck (‘De Dood is in Ispahaan / die gaat hij straks halen’), oude poëzievrienden Hugues C. Pernath en Hugo Claus (‘waar is Hugues waar Hugo?’) en Lucebert. Hij geeft nog eens dichterlijk advies, dat elke worstelende dichter wel moet herkennen, in een van de mooiste gedichten uit de bundel:
Eindelijk lag ik naast haar
ze wilde dat ik haar bezat
maar mijn lichaam taalde er niet naar
het was net als een gedicht
je moet het eigenlijk niet schrijven
wil je het behouden
Het adagium dat zoveel schrijvers en kunstenaars steeds spaarzamer en efficiënter werken naarmate ze ouder worden, gaat hier absoluut op. Campert zet twee complete verhaallijnen uiteen met slechts vier schetsjes, in een gedicht van precies zes regels.
Het poëtische werk van Campert beslaat intussen bijna 800 pagina’s. Dichter verscheen in 1999, een dikke, rode pil vol levenslust, drank, drugs, stad, ruimte, mijmering, liefde en ironie die na een halve eeuw dichterschap Camperts sterke oeuvre bekroonde. Onder meer Nieuwe herinneringen uit 2007 bewees dat Campert nog lang niet uitgedicht was. Ook hierin gedichten die gevaarlijk dicht tegen de gemeenplaatsen aan schuren, waaronder een gedicht vol platitudes over ‘de eerste keer’ – maar geen spoor van ouderdom of contemplatie, hoewel Campert toen al bijna tachtig was. De gedichten uit Nieuwe herinneringen vieren het leven. Dat Remco Campert de Prijs der Nederlandse Letteren kreeg omdat hij de lichtheid in de Nederlandse letteren bracht, is volkomen terecht – maar dat ontkent niet die andere, direct daarmee samenhangende dimensie in Camperts werk: de ernst dat men het leven moet spelen, dat de lichtheid niet gratuite is maar drijft op een donkere, grimmige ondergrond, en dat de lichtheid serieus genomen moet worden als men niet in die grimmige donkerte wil verdwijnen. Ondanks de lichtheid van Camperts werk is zijn werk niet ‘onbezorgd’ of ‘vrolijk’, ook al lijken die begrippen vaak centraal te staan. Die schijn van luchtigheid bedriegt. Onder de ironie van de glimlach zit de tragiek, achter de luchtige anekdotiek schuilen emoties, karaktertrekken en patronen, het toevallige en het tijdelijke staan niet op zichzelf, en een eenvoudig, lineair verteld verhaal geeft voortdurend de kieren prijs waarachter het ingewikkelde, grimmige, onbeschrijflijke leven woedt. Somberman kan niet van het leven genieten omdat hij lijkt te vluchten voor de confrontatie met de grimmige kanten ervan, en voor de confrontatie met zichzelf. Dit is de kern van het werk van Campert: het leven is pas écht vurrukkulluk als je bewust kiest voor levenslust, genot, spel en lichtheid in het volle besef van die kolkende vulkaan in en onder je.
Roel Weerheijm
Remco Campert – Verloop van jaren. De Bezige Bij, Amsterdam, 72 blz. € 19,90.
(Foto J.D. Noske / Anefo, CC BY-SA 3.0 NL)