Column: Erik Nieuwenhuis – 1995, Extince – Spraakwater
1995, Extince – Spraakwater
1995 was het jaar van mijn op een-na-mooiste litteken, mijn eerste (bar slechte) recensie en mijn eerste eigen auto. Van het voorschot voor een door mij te schrijven reisgids kocht ik een PTT-groene Ford Escort-bestel, waarmee ik naar het zuiden reed om in net iets meer dan een maand twintig bergen te beklimmen en het gebied van Annécy tot Sisteron te doorkruisen. Wekenlang reed ik in mijn eentje over schier onneembare bergpassen, kookte ik ’s avonds op een gasbrandertje en vernikkelde ik op bijna 2000 meter hoogte in de tot slaapruimte vertimmerde laadbak van de Escort, die we liefkozend ‘de glasbak’ waren gaan noemen. Het was nog vroeg in het seizoen en op mijn wandelingen stuitte ik regelmatig op verbijsterde alpenmarmotten die in geen maanden een levende mens hadden gezien. ’s Avonds keek ik naar de vliegtuigen die hoog boven de bergen naar het noorden vlogen, waar mijn nieuwe lief woonde. Als een gans die zijn soortgenoten over ziet vliegen, maar vleugellam zijn tijd verbeidt in de grazige alpenweiden.
In een verloren weekend bezocht ik mijn schoolvriend J. die de liefde was gevolgd naar Aix-en-Provence. Mijn nieuwe verloofde had een overlevingspakket voor me samengesteld dat ik stukje bij beetje mocht uitpakken, tot de dag dat we elkaar weer zouden zien. Er zaten volkorenbiskwietjes in, cassettebandjes, biertjes van de IJ-brouwerij en een mysterieus voor-het-geval-dat-pakketje. Vlak voor ik naar Aix reed, liep ik in het duister tegen een openstaand portier van de glasbak aan. Even dacht ik dat ik het licht in mijn linkeroog moest missen, maar nadat ik het bloed eruit had gewassen en er een flinke lap pleister op had geplakt, kon ik mijn klus gewoon afmaken. De nood leek me inmiddels (na ook nog eens een hachelijk avontuur met een kapotte ruitenwisser en een drooggelopen cilinder op de autobaan die optimistisch ‘route du soleil’ bleek te heten) hoog genoeg om het noodpakket te openen. Er zat een fles Bols in. Van het weekend met J. herinner ik me verder weinig.
Op de terugweg richting Grenoble luisterde ik naar een door mijn lief ingepakt cassettebandje van Drs. P. De taal van het vaderland, van de vijftien miljoen mensen die in dit seizoen in hun kantoren de uren telden voor ze in mijn wielsporen drie weken uit hun kooi mochten. In het midden van de jaren negentig hield ik nog steeds rekening met de mogelijkheid dat ik voor langere tijd, misschien wel voor altijd weg zou gaan uit Nederland. Ik had zojuist mijn eerste stap op weg naar een leven als reisjournalist gezet. In de twintig jaren die volgden op mijn eenzame bergavonturen zou ik elk jaar een substantieel deel van de tijd buiten de landsgrenzen doorbrengen. Maar waar ik tot de dag van vandaag ook kom en hoe fijn ik me inmiddels ook kan redden in Frans-, Duits- en Engelstalige landen; er komt altijd een moment dat ik begin te verlangen naar een dom ouwehoergesprek over het weer, of een lamme mop over een konijn dat geen wortelcake lust. Ik kan goed zonder Nederland, maar zonder Nederlands wordt het leven voor mij een stuk ingewikkelder. Een vage, romantische echo van Slauerhoffs ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’, al schreef ik inmiddels geen gedichten meer, maar gekaderde tekstjes over de stoelgang van de Alpenmarmot.
Drs. P. (‘De onzen stellen zich teweer / de Hunnen winnen keer op keer’) wordt geroemd in de – wat mij betreft – enige Nederlandstalige rap die zich in talige lenigheid kan meten met andere blanke rap, zoals die van the Bloodhound Gang of House of pain. Door Extince weten we dat het kán: de Fabeltjeskrant, kaassoufflés en Jantje beton suave and sexy aan elkaar gerapt door een taalkunstenaar die niet meteen bij elke treffer in het rijmwoordenboek denkt: it rhymes, so it’s a (w)rap. Op het Nederlands valt wel wat af te dingen, maar dat gaan we lekker niet doen.
Terug in Nederland bleef ik heen en weer rijden tussen Groningen en Amsterdam. Omdat mijn nieuwe verkering noch van Nederlandstalige muziek noch van radio hield, was ik voor nieuwe polderpophits aangewezen op de piratenstations die ik onderweg op de autoradio in de glasbak opving. Het deerde me weinig. Als ik Reve nog een keer mag parafraseren: je kan beter een vriendin hebben die niet van Nederlandstalige muziek houdt, dan helemaal geen vriendin. Wat je verder ook wilt zeggen over het leven van de niet meer zo jonge wannabe-schrijver: er zat, na een lange periode van angstaanjagende stilstand weer een beetje beweging in.
Erik Nieuwenhuis