Column: L.H. Wiener – Jonge kauw te Katwoude
Jonge kauw te Katwoude
Ze vielen hem met z’n vijven aan en het krijsen was niet van de lucht. Het was een kluwen wapperende zwarte veren in het gras van de verlaten kinderspeelplaats bij jachthaven De Zeilhoek. Ik stond op dat moment bij de mast van de Argos, die we zojuist hadden afgemeerd, na een wel zeer gevleugelde tocht van Hoorn naar Katwoude. Met een voor-de-windse koers had het geleken of het schip zich als een reusachtige, buitenaardse zwaan door het water had begeven, de grote witte wieken naar beide zijden gespreid.
Ik was bezig de val van het voorzeil wat door te zetten, toen het chaotische kijven plotseling in alle hevigheid losbarstte. Vanuit mijn positie op het dek kon ik niet meteen waarnemen wat er gaande was, zodat ik op het kajuitdak stapte en zag hoe een groep kraaien dansend en draaiend op hem aanviel. Het ging om een nog jonge vogel, zag ik in een flits, te midden van de wirwar van grijpende klauwen en hakkende snavels. Een halfwas kauw, die als slachtoffer in deze Danse Macabre, geen schijn van kans meer had.
‘Hé daar, godverdomme, ophouden! Nu!’, riep ik luidkeels uit, terwijl ik al schreeuwend met mijn armen begon te maaien, zonder rekening te houden met de heersende rust op de overige schepen. De eerste vogels vlogen direct van hun prooi op, maar een paar andere twijfelden nog of ze hun van nature ingegeven moordzucht om zwakke soortgenoten op te ruimen tot het einde zouden uitleven. Ik stapte over de reling op de steiger en rende zo goed als mijn slechte knieën het toelieten op de plek des onheils af. Nu vlogen ook de laatste killers op en zag ik de jonge vogel stil in het gras liggen. Al dood?
Ik hield mijn pas in en naderde hem zo beheerst mogelijk. Hij leefde nog, zag ik toen, al lag hij er akelig verfomfaaid bij, met zijn snavel wijd open en zijn vleugels los van zijn lichaam. Het zware hijgen zou wel overgaan, maar vooral een van zijn poten stak in een vreemde hoek weg.
Toen ik me voorover boog om hem op te pakken en nader te bekijken, kwam hij met een schok tot leven en fladderde hij strompelend weg naar de dichte heg die het grasveld omgaf. Op zijn ene poot kon hij zo te zien niet staan, hij sleepte die min of meer achter zich aan. Gebroken? Dat zou een uitgesteld einde betekenen. Zelf ook niet goed ter been lukte het mij niet hem tijdig te pakken en zo verdween de jonge vogel, half struikelend, in de stekelige, dichtbegroeide haag, een vuurdoorn vermoedelijk.
Wat nu te doen?
Dat ik dit dier niet aan zijn lot zou overlaten, stond vast. Ik was een vogelman, al zo lang als ik me kon herinneren, al vanaf het moment dat ik als kind een eerste kleurenplaatje zag van een bonte specht, waarvan ik er vervolgens honderden heb getekend, totdat ik er een ‘in het echt’ zag, te Bentveld. En ik was zelf voor het leven getekend toen ik mijn eerste biddende valk zag hangen boven de Zeereep te Zandvoort. Uilen kwamen later, maar de valk torende overal bovenuit. In later jaren schreef ik: ‘Ik was liever als valk ter wereld gekomen, maar ik ben als mens geboren en moet daar nu maar het beste van zien te maken.’
Ik liep terug naar de boot, waar mijn huidige vriendin voor het leven, Antje Noordwest, inmiddels op het voordek was verschenen.
‘Wat was dat allemaal voor tumult?’ wilde ze weten.
‘We zijn de lul Ant,’ antwoordde ik, met een zekere vastberadenheid in mijn stem.
‘Hoezo, wat is er dan?’
‘Zoek het schepnet…’
Allereerst was het zaak de jonge kauw in zijn schuilplaats op te sporen, hetgeen nog niet zou meevallen. Maar het was onwaarschijnlijk dat hij de beschutting van de haag zou verlaten om de daarachter liggende parkeerplaats op te vluchten, al was dat precies wat ik wilde bereiken. Hem tussen de wirwar van stekels, brandnetels en losse wortels met de hand vangen ging haast niet. En het duurde bijna drie kwartier, maar toen ving ik hem in het schepnet tussen de brede voorbanden van een zwarte Maserati. Het krijsen dat hij daarbij uitstiet was veelbelovend. Hoe harder hij tierde, hoe levender hij was, zoals dat ook voor mijzelf gold.
Toen ik hem uit het net loshaalde en hij zeker wist dat ik hem zou doodbijten en opeten, pikte hij me onophoudelijk en uit alle macht in mijn vrije hand, maar ik had meer aandacht voor zijn ene poot, die er zo raar bij hing. Ik vouwde de vogel, eenmaal uit de mazen van het net ontzet, netjes in mijn beide handen bijeen, waarop hij zijn geschreeuw staakte en zijn geopende snavel doelloos op een van mijn vingers liet rusten.
‘Ik vind hem geen leuke ogen hebben,’ zei Ant.
Hij had inderdaad kleine, harde, lichtblauwe ogen, met in het midden een zwarte pit. Maar ik vond de uitstraling van zijn blik eerder fel dan kwaadaardig.
‘Ja, het is misschien wel een lelijk mormel, Ant, maar hij durfde het op te nemen tegen vijf zwarte kraaien tegelijk en dat wagen de meeste mensen nog niet eens. Op mij na dan. En die overlevingsdrang gaan wij honoreren, liefje. De vraag is nu, hoe verder?’
Via het wereldwijde web bleek ons vervolgens dat er noch in Monnickendam, noch in Volendam, noch in Edam, noch in de gehele kop van Noord-Holland enige hulp voor een gewonde kauw te regelen viel, althans niet op zondag. Leve de West-Friese dierenbescherming!
Tot een uur ongeveer na zijn quarantainering in de kartonnen doos waarin wij overdag de olielamp stouwen, hield de kauw zich koest, maar daarna klonken de eerste rauwe kreten – eerder van vechtlust dan van angst – waarop wij begrepen dat er voor ons op deze manier van slapen weinig terecht zou komen.
‘Ik zet hem wel in de wasruimte…’ opperde ik.
Voor de zekerheid plakten we de bovenzijde van de doos dicht en bevestigden we er een briefje op met de tekst: Niet aanraken. Gewond dier. Wordt gehaald.
‘Moet hij niet iets eten of drinken?’
‘Nee, dat is absoluut zinloos,’ wist ik uit ervaring.
De terugtocht van Katwoude naar Hoorn onderging het dier zonder een kreet te slaken, misschien drie korte, van verbazing over de voortdurende lichte deining van de wereld. En hetzelfde gold voor de transfer per vouwfiets naar het station van Hoorn, waarbij de bestrating van de wereld behoorlijk schokte, alsmede voor de gierende treinreis van Hoorn naar Haarlem, met een overstap te Sloterdijk, in een zoemende lift, waar de wereld zich zomaar in een dalende beweging zette. Zijn behuizing tijdens die onregelmatige, maar dapper volgehouden reis bestond toen uit een vierkante plastic container, met klemdeksel, rondom van luchtgaten voorzien door een voorverhitte schroevendraaier en veilig geplaatst in een grote boodschappentas. En ik begreep dat ik een soort van beschermende vader voor hem was geworden, al wilde ik hem nog geen naam geven.
En zo arriveerden wij gedrieën te Haarlem, alwaar wij per fiets koers zetten naar het Vogelhospitaal, een rit van ruim twintig minuten, dat wel.
Een man, een vrouw, en een jonge kauw, is er in de wereld een mooiere combinatie denkbaar?
Bij het adres Vergierdeweg nummer 292 stond een gele dierenambulance, klaar om in actie te komen. Voor een tegen een ruit opgevlogen vink rukten ze hier zelfs uit, zoals mijn eeuwenoude vriend Maurits van der Zee onlangs nog had ondervonden.
Hulde aan het Vogelhospitaal te Haarlem!
We begaven ons naar binnen en werden daar ontvangen door een vriendelijke jongeman in een zwart T-shirt met de witte opdruk: Vogelhospitaal. Ik vertelde hem de reden van onze komst, terwijl ik de kauw in zijn plastic behuizing uit de boodschappentas tilde.
‘Ik maak me vooral zorgen over zijn poot…’ besloot ik mijn relaas.
‘Oké dan, laten we maar eens kijken…’
Ik zette de container neer op een soort balie en trok de deksel met twee klikgeluiden los. De jongeman stak zijn hand in de plastic bak en tilde de kauw omhoog.
Hij lag slap in zijn hand.
De gewonde poot stak tussen zijn vingers uit.
Het ene oog dat ik zag was half geloken en dof.
‘Ik denk niet dat we hier nog veel aan kunnen doen’, zei de jongeman.
Ik knikte.
Even overwoog ik nog om te vragen of de poot volgens hem gebroken was.
Maar dat liet ik na.
L.H. Wiener
Mooi, groet van een collega vogeljongen.