Recensie: Wiel Kusters – Een bezoek aan de leermijn
Een rondgang door het onderaardse
Vaak wordt het bovenaardse, van een strakblauwe lucht tot de hemel na de dood, gezien als een symbool van wat mooi en goed is: licht is meer de moeite van het nastreven waard dan donker, de dag meer dan de nacht, en eenmaal in de hemel zullen we voor alle op aarde geleden verdriet getroost worden. Wiel Kusters, die onlangs de bundel Een bezoek aan de leermijn publiceerde, een nieuwe vleugel aan zijn ‘mijnmuseum’, heeft zich tot taak gesteld die eenzijdige ophemeling van het bovenaardse te nuanceren: afkomstig uit een familie van Limburgse mijnwerkers, vraagt hij aandacht voor het onderaardse.
Men moet niet rekenen op iets mooiers of beters ‘hierboven’; er is zoveel te beklimmen ‘hieronder’.
Die bijna programmatische zin is het vertrekpunt van Kusters’ verkenningen: in korte opstellen, aforistische uitspraken en gedichten onderzoekt hij verschillende aspecten van het ‘ondergrondse’, en hij doet dat met een benijdenswaardige precisie. Kusters is niet een auteur die veel lezers zal ontroeren – daarvoor zijn zijn observaties te abstract —, maar wie oog heeft voor de vorm waarin persoonlijke ervaringen en emoties weergegeven kunnen worden kan altijd bij hem terecht.
Een bezoek aan de leermijn opent met een kort opstel over een gravure die P. Perat bij Het zwarte goud van Jules Verne maakte. In die roman wordt verteld hoe drie mannen het meisje Nell uit de ondergrondse mijnwerkersstad Coal City naar de ‘begane wereld’ brengen; Nell zal alles te zien krijgen wat ze in de duistere mijn niet zag. De tocht is een opgang, hij voert naar boven — en toch noemt één van Nells begeleiders het uitspansel ‘een diepe afgrond, die ons probeert te verleiden erin te springen’. Het is, noteert Kusters naar aanleiding van het verhaal en Perats gravure, ‘of onder en boven tot verwisseling neigen’ — een inversie, en een paradox. De betekenis van die paradox: ‘Men wil er zijn, al zal men vergaan.’ Mijnschachten — en in deze bundel ook de diepzee — zijn voor Kusters objecten die aanleiding geven stil te staan bij de zin van het leven en van de dood.
In ‘Gewrichten’ (ik zou zeggen: een kort verhaal, of een aantekening in een dagboek) vertelt Kusters over het weerzien met een jeugdvriend. Die vriend is arts geworden en heeft Kusters’ vader een nieuwe heup gegeven. De ontmoeting wordt door gedachten aan het verleden beheerst, al wat de mannen in het heden nog bindt is de gezondheid van de vader. ‘Geen beklemming,’ noteert Kusters, ‘maar het huiveringwekkende gevoel dat mijn generatie, terwijl ik kijk, de macht heeft overgenomen.’ Macht is een mogelijke zingeving — zij het een tijdelijke.
Behalve een aantal gedichten, bijeengebracht onder de titel ‘Water & vuur’, bevat Een bezoek aan de leermijn enige beschouwingen over literatuur, steeds met de mijn of de zee als aanleiding. Zo wordt, om de belangrijksten te noemen, het werk van Hans Lodeizen, Lucebert, Georg Trakl en E.T.A. Hoffmann onder de loep genomen. De studies zijn bescheiden van omvang, maar het is niet Kusters’ bedoeling finale uitspraken over het werk van de verschillende auteurs te doen, hij neemt alleen de elementen op die thuis horen in zijn museum — de ‘ondergrondse’ elementen.
Het beste bewijs dat die studie naar het ‘ondergrondse’ zinvol is, levert Kusters als hij — naar aanleiding van Hoffmanns verhaal ‘Die Bergwerke zu Falun’ — de volgende geschiedenis vertelt.
In 1719 werd in een kopermijn in het Zweedse Falun het nog vrijwel gave lichaam teruggevonden van een in 1670 verongelukte jonge mijnwerker. Vermoedelijk was hij door vitrioolhoudend water tegen het bederf beschermd. Hoewel er aanvankelijk niemand was die hem herkende, werd hij ten slotte geïdentificeerd door zijn verloofde, die, negenenveertig jaar ouder dan hijzelf geworden was, nog in leven bleek. Kan men zich de schok van dit eenzijdige weerzien voldoende voorstellen?
Nee, is mijn antwoord, maar verbijsterend is het wel en het stemt tot nadenken.
Anton Brand
Wiel Kusters – Een bezoek aan de leermijn. Querido, Amsterdam, 64 blz.
Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 9 oktober 1984.
(Foto via Flickr Commons)