Column: Erik Nieuwenhuis – 2004, J.H. Speenhoff – Het broekie van Jantje
2004, J.H. Speenhoff – Het broekie van Jantje
Ergens in de late jaren tachtig maakte ik tijdens een college van H.C. ten Berge over literaire dagboeken kennis met het begrip ‘entscheidende Erfahrung’. Ten Berge liet een interview met Max Frisch zien, waarin Frisch, vol Duits-intellectuele overtuiging, vertelde dat een mens in zijn leven twee of drie van zulke ervaringen zou hebben. Ik was toen vierentwintig. In de kroeg bracht ik het onderwerp nog maandenlang ter sprake. In het verslag van een drinkavond, begin jaren ’90 geschreven door een van mijn vaste drinkbroeders, duikt het begrip nogmaals op. Ik schijn die avond een rondje ‘doorslaggevende ervaringen’ op touw te hebben gezet. Grappige hoogmoed: rond je vijfentwintigste alvast besluiten welke gebeurtenissen je leven een beslissende wending hebben gegeven.
En toch… Het is met die ‘entscheidende Erfahrungen’ als met je persoonlijke topdrie van de beste topveertighits ooit. Je bent ervan overtuigd dat dat nummer van The Simple Minds dat je van de dorpsdisco op Terschelling via een Raststätte bij Kassel tot bij de receptie van een Siciliaanse camping achtervolgde, een leven lang meegaat als entscheidende musikale Erfahrung. Maar dat nummer zal onvermijdelijk eindigen als voetnoot in je persoonlijke muziekgeschiedenis en plaatsmaken voor een lullig zomerhitje als Dragostea din tei. Zo gaan die dingen.
In 2004 overleed mijn moeder. Onverwacht, maar toch ook weer niet helemaal. Ik bedoel: dat is wat moeders uiteindelijk doen, net als vaders en jijzelf op den duur. In de hectiek van zo’n abrupte aanval op het familieleven is het soms lastig je helderheid van geest te bewaren (waarvan akte). Toch was het me in de ziekenhuisweek die voorafging aan haar overlijden meteen duidelijk dat dit het type ervaring was, dat het stuklopen van mijn eerste grote liefde naar de buitenste ring van entscheidende Erfahrungen zou verbannen.
Bij benadering ongeveer zowat precies een halfjaar later ging André Hazes dood. Ik geloof dat iedereen die mij kent, weet dat ik een warm en comfortabel plekje in mijn hart heb gereserveerd voor leven en werk van de grote volkszanger. Maar de uitbarsting van nationale rouwbeleving die volgde op Hazes’ dood ging mij vier lichtjaren, een mijl en driehonderdvijftig meter te ver. Dat had zeker te maken met de stilte en het schemerduister waarin mijn moeder was heengegaan. En met de ingetogen rouwdienst die we (in overeenstemming met de vrouw die ze was geweest) voor haar hadden gehouden. Het staat iedereen vrij om er anders over te denken, maar naar mijn overtuiging verdient de dood geen uitbundig spetterende live show. De dood van een dierbare naaste zou (in mijn post-protestantse beleving) aan moeten zetten tot contemplatie over verlies en sterfelijkheid en over de betekenis van het leven van de ontslapene voor de achterblijvers. Ingewikkelde dingen. Dingen die in complexiteit toenemen als je ze met miljoenen anderen moet delen. Die in zo veel massaliteit dermate gecompliceerd worden dat ze hun betekenis verliezen.
Mijn vader, met wie ik qua muzikale smaak alleen mijn liefde voor Glenn Miller en Nico Haak deelde, belde me op de avond van de rouwdienst in de Arena met de mededeling dat hij die hij die ‘heel indrukwekkend’ had gevonden. Ik kon me er niets bij voorstellen. Als je dat indrukwekkend vond, dan kon je ‘Spel zonder grenzen’ en ‘Stuif-es-in’ ook wel indrukwekkend noemen. Ik was onverbiddelijk in mijn oordeel: pathetisch. Sentimenteel. Massahysterie. Ik moest denken aan de woorden van mijn moeder, die zich drie jaar eerder nauwelijks onder de indruk toonde van de dood van Herman Brood: ‘Dan heb ik wel andere dingen om me zorgen over te maken,’ zei ze daarover. Mijn moeder moest niets hebben van al dat uitbundige, openlijke rouwvertoon. Dat mijn vader er dat jaar extra gevoelig voor was kon ik in mijn eigen rouwvolle verdwazing niet bedenken. In mijn huis was het leven net van start gegaan, in het zijne was het grote aftellen al begonnen.
Zoals ik het zag (nog steeds zie) beleefde de volkshysterie die in de voorafgaande jaren al tot grote hoogten was gestegen z’n voorlopige hoogtepunt in 2004. De massa was definitief op drift geraakt en wist van gekheid niet meer waar hij met z’n hang naar rituelen naartoe moest. Ondertussen was ik (en ik niet alleen, natuurlijk) gewoon oldskool verdrietig om de dood van mijn moeder. Een soort verdriet dat ‘niet meer van deze tijd’ leek. Met mijn moeder verdween een hele wereld en de werkelijkheid die ervoor in de plaats kwam, beviel me niks. Van haar had ik de opdracht meegekregen het kleine te eren, bescheidenheid te betrachten, alles te onderzoeken en het goede te behouden. Nu zij er niet meer was, werd het contrast met de nieuwe tijd, die van dat alles het absolute tegendeel leek, onverdraaglijk scherp.
Natuurlijk hebben we lang gepraat en nagedacht over de muziek voor de rouwdienst van mijn moeder. Ik begreep wel dat haar Nederlandstalige lievelingsnummers ongeschikt waren voor deze gelegenheid. Maar dat er geen volgende gelegenheid meer zou komen om met haar ’t Broekie van Jantje te zingen was een waarheid die moeilijk viel te verkroppen. Ze kende het lied in de versie van een ‘slechte’ tak van de familie, (quote:) ‘Mensen met zwartgeverfd haar. En een accordeon! Schandalig, eigenlijk.’
Er was eens ’n haveloos ventje,
Die vroeg an z’n moeder ’n broek.
Maar moeder verdiende geen centje,
En vader was wekenlang zoek.
Ach, moedertje, geef me geen standje;
Er zit in m’n broekie ’n scheur!
De jongens op school roepen: ‘Jantje,
Jouw billen die zien we d’r deur!’
De moeder werd ziek van de zorgen,
Lag stil en bedrukt in een hoek.
Geen mens die haar centen wou borgen
En Jantje vroeg toch om z’n broek.
Toen heeft ze haar rok uitgetrokken,
De enigste die ze bezat.
En ze maakte van stukken en brokken
Een broek voor haar enigste schat.
Nou konden ze Jantje niet plagen,
Nou waren zijn billen niet bloot.
Maar voor hij zijn broekie kon dragen,
Ging moeder van narigheid dood.
Ze stierf van ’t sjouwen en ’t slaven,
Vervloekt en verwenst door haar man.
Toen Jantje haar mee ging begraven,
Toen had-ie zijn broekie pas an.
Voor alle duidelijkheid: mijn vader dronk niet en zou het nooit in z’n hoofd hebben gehaald mijn moeder te vervloeken of te verwensen. Maar verder begrijp ik heel goed waarom mijn moeder dit (niet zonder schaamte) een mooi lied vond. Het gaat over altruïsme. Over de armoedige wereld waarin zij opgroeide. The love of the common people. Een wereld waar, als we eerlijk zijn, maar weinig meer van over is. Hetzelfde geldt voor de weloverwogen woorden van Max Frisch. Twee of drie ervaringen in een mensenleven, dat is de vroeg-eenentwintigste-eeuwer gewoon niet meer genoeg. Waarom genoegen nemen met drie als je er bij de Action voor dezelfde prijs honderd kunt krijgen?
Erik Nieuwenhuis