Proza: Brief aan Gogol
Amsterdam, 20 januari 2016
Beste Nikolaj Gogol,
Uw naam is me al bekend sinds mijn vroege puberteit. Mijn oudtante noemde u eens haar favoriete schrijver. Ik weet het nog als de dag van gisteren, ze zei het toen we uit de auto stapten in Rotterdam, ik meen voor een bezoek aan het Boijmans. Mijn oudtante hield van beeldende kunst. En van design, ik heb een bank van Pastoe van haar geërfd. Ook een Perzisch tapijt. Als ik aan thuis denk, dan denk ik aan die bank en dat tapijt.
Rotterdam, de stad waar ik na enkele jaren in uw geliefde Italië ben aangemeerd. Het is een havenstad en de kans is ook klein dat ik hier blijf hangen. Nu heb ik het wel naar mijn zin zo zwervend langs de Maas. Het IJ en de Amstel zijn ook mooi, maar de havenkranen in de verte, de hardheid van Rotterdam, zijn me lief.
Maar dat terzijde.
Dat we uit een auto stapten, is geen onbelangrijk detail als het gaat om mijn oudtante, want volgens de overlevering was ze een gevaar op de weg. Op die dag dat ze uw naam noemde had ze weliswaar niet achter het stuur gezeten, mijn moeder reed. Ik heb nooit bij haar in de auto mogen zitten als ze achter het stuur zat. Er deden de wildste verhalen over haar rijstijl de ronde in onze familie.
Ze moet kapitalen hebben uitgegeven aan rijlessen. Net als ik, ik deed er vijf keer over. Het laatste examen was het zogeheten BNOR-examen – kunnen ze daar geen andere naam voor verzinnen? – dat volgens sommigen is bedoeld voor verstandelijk gehandicapten, maar in de praktijk voor personen die bijvoorbeeld extreem nerveus zijn. Voor dat doel wordt er alles aan gedaan om het tot een ontspannende bedoening te maken. Ik was echter niet nerveus, er ging volgens een examinator iets mis met de verwerking van informatie. Ik zag de dingen op de weg wel, maar ik deed gewoon niks. Laten we het op verstrooidheid houden. Levensgevaarlijk uiteraard.
U lijkt me ook iemand die zich liever in koetsen voortbewoog dan dat u op de bok de paarden zou moeten mennen. Als je de paarden moet mennen kun je niet nadenken. Het houdt misschien de waanzin op een afstand, dat dan weer wel. Wie op de weg moet letten, hoeft niet aan andere dingen te denken.
Bij het BNOR-examen werden we ontvangen in de bar van een hotel in Amstelveen voor zover ik me kan herinneren en we kregen voordat we in de auto stapten wat te drinken aangeboden. Geen sterkedrank natuurlijk, maar misschien was het wel goed geweest.
Door deze krampachtige pogingen om een ontspannen sfeer te creëren werd ik juist nerveuzer dan anders. De examinator probeerde me de hele rit gerust te stellen met zijn zalvende stem. Ik was ontspannen, zo ontspannen dat ik bijna nog een vrouw en kind heb aangereden, maar de examinator zag het door de vingers en ik ontving het rijbewijs.
Tot op heden heb ik geen letsel berokkend haast ik mij te zeggen, maar het was kantje boord. Zo ben ik ’s nachts op de Route du Soleil naar de Provence in het gezelschap van mijn neef in slaap gevallen achter het stuur, maar aan mijn rijstijl lag het dus niet.
Het echte levensgevaar door mijn rijstijl, of beter gezegd het gebrek daaraan, ontstond in Italië in de zomer van 2010 toen ik na een aantal jaren niet meer te hebben gereden in de auto stapte voor een reis van Bergamo naar Cadaqués, Spanje. Het leek me als romanticus, en mijn kersverse vriendin ging mee, mooi om heen via de Alpen te gaan en terug via de Middellandse zee.
In Turijn, de stad waar ik een kopje koffie of chocolade wilde drinken, sloeg de motor bij werkelijk elk kruispunt af. Bent u in Turijn geweest? U lijkt me ook iemand die van chocolade houdt.
Kortom, ik mag de Heer op mijn blote knietjes danken dat ik deze woorden aan u kan typen. En ook mag ik Hem op mijn blote knietjes danken dat mijn relatie niet is gestrand zo rond Bardonecchia, een aardig bergdorpje – bij Arles aangekomen dacht ik dat het echt het einde zou zijn, want mijn vriendin, in het bezit van een rijbewijs, moest me voortdurend aanwijzingen geven. Schakelen, gas geven et cetera. Op beslissende momenten schreeuwde ze. Feitelijk heb ik dus van mijn vriendin leren autorijden. Ze heeft pedagogische kwaliteiten, maar ze was woest dat ik haar niet even had gewaarschuwd. Dat was niet waar, want ik had gezegd dat ik volgens mij het rijden was verleerd, maar ze dacht dat dat een grapje was geweest.
Enfin, door mijn verstrooidheid – waarin ik ook op mijn oudtante lijk, ze liep restaurants uit zonder te betalen – heb ik velen zonder dat ze het weten in gevaar gebracht, maar ze hebben het allemaal overleefd.
Het enige wat me is overkomen is blikschade in een krappe Groningse parkeergarage, ik schampte een pilaar, toen ik daar was om mijn contract te tekenen voor Viva l’Italia. Dat boekje had ik u trouwens graag toegestuurd, u had er wel plezier aan beleefd vermoedelijk.
Vanwege mijn oudtante heb ik uw naam altijd onthouden en toen ik serieus begon te lezen, op mijn achttiende, koos ik al snel voor Dode zielen. De titel schrok mij niet af. De dood heeft mij nooit afgeschrokken, integendeel, de dood was mijn tweede natuur. Pas rond mijn achtentwintigste, toen ik naar Italië vertrok, begon ik te leven.
Bij Van Oorschot komt binnenkort een paperback uit van de nieuwe vertaling door Aai Prins, maar ik kreeg het Russische Bibliotheek-deel toegestuurd, dat in 2014 werd gepubliceerd. Vriendelijk van Van Oorschot. Misschien was het een misverstand. Overigens probeerde een vriendelijke redacteur van Van Oorschot die ook redacteur is van Literair Nederland me bij een literaire manifestatie in Utrecht te verleiden om voor die site te gaan schrijven. Wat vindt u? Tussen ons, ik vind de naam van die site zo afstotend. Literair Nederland, dank je de koekoek!
Voordat ik het verhaal begon te herlezen las ik het nawoord. Ik herinnerde me uit Karel van het Reves Russische literatuurgeschiedenis dat u eens was aangesteld als hoogleraar mediëvistiek, terwijl u niets van het onderwerp afwist en dat u bij het afnemen van mondelinge examens om niet aan het woord te hoeven zijn een doek om uw gezicht gewikkeld had om kiespijn te simuleren. Afgelopen dinsdag moest ik bijzitten bij mondelinge examens en terwijl de leerlingen over Nederlandse literatuur keuvelden, moest ik denken aan u. Een aardige remedie bij negentig procent van de moderne Nederlandse literatuur: aan u denken.
De episode als hoogleraar ontbreekt in het nawoord van Prins, maar er waren nog genoeg andere anekdotes die me voor u innamen. Zo staat er dat u in 1846 uit uw correspondentie de bundel Uitgelezen passages uit brieven aan vrienden samenstelde, waarin u uw visie op religie, geschiedenis, kunst en maatschappij uiteenzette.
Prins schrijft dat u zich in de brieven als ‘spreekbuis van God op aarde’ ontpopte, die ‘vriend en vijand’ van moraliserende adviezen voorzag en dat u ervan was overtuigd dat het boek onmiddellijk uitverkocht zou raken en het ‘algemeen welzijn van het Russische volk zou dienen.’
Qua inhoud lezen we onder andere over het volgende. Om de luie boeren in beweging te krijgen had slaan geen zin volgens u, aangezien ze zich daar weinig van aantrokken: ‘schelden werkte beter, en daarom moest de landheer een voorraadje scheldwoorden paraat hebben.’
Welicht onbedoeld, en excuses ervoor, maar dit wekte hilariteit bij mij op.
Toen ik Dode zielen begon te herlezen herinnerde ik me weer hoe geestig u bent – een humorist die eindigt als moralist, een logisch vervolg.
Neem deze zin: ‘In het winkeltje op de hoek, of beter gezegd in het raam ervan, was een honingdrankverkoper gevestigd met een roodkoperen samowar en een gezicht dat even rood zag als zijn samowar, zodat je uit de verte zou kunnen denken dat er in het raam twee samowars stonden, ware het niet dat een ervan een pikzwarte baard had.’
U heeft het natuurlijk geschreven, maar ik wil niet uitsluiten dat u bent vergeten wat u ooit hebt geschreven.
En dan deze zin: ‘In zijn manieren had de heer iets solides en hij snoot zijn neus extreem luid. Het is niet bekend hoe hij dat deed, maar zijn neus klonk als een trompet. Deze op het oog volkomen onschuldige eigenschap leverde hem echter veel respect op van de kant van de logementsbediende, zodat deze iedere keer bij het horen van dit geluid zijn haar door elkaar schudde, zich nog eerbiediger oprichtte en met een vanuit de hoogte neergebogen hoofd vroeg: is er nog iets van uw dienst?’
U schrijft ook dat Tsjitsjikov, de hoofdpersoon, en een paar dames door de voorzitter van de rechtbank in een ‘ietwat vettige kamerjas’ werden ontvangen.
Mijn humeur was al goed, maar het klaarde helemaal op bij het herlezen van Dode Zielen, en hoe meer ik las, hoe meer ik ervan overtuigd ben dat u wel degelijk Gods spreekbuis op aarde was, God is geestig, en daarmee ben ik aangekomen bij de reden van mijn schrijven, want bij geestigheid denk ik ook aan vriendschap.
Dante heb ik gevraagd om me te begeleiden bij het werk aan mijn roman, Erasmus vroeg ik om me te begeleiden op het pad van het christendom en aangezien u ook over beide onderwerpen uit eigen ervaring kunt meepraten – leest u tzt alstublieft mee met het manuscript? – zou ik u willen vragen om vriendschap.
Sommige schrijvers, bijvoorbeeld John Cheever, beschouw ik stiekem als vriend, maar u wilde ik formeel vragen.
In deze brief heb ik me laten gaan, een teken van vriendschap. Bij vijanden ben je immers altijd op je hoede.
Zoals de landheer Manilov uit Dode zielen op het platteland droomt over een vriendschap met Tsjitskikov, zo droom ik over een vriendschap met u.
Help mij niet uit de droom.
Hartelijke groet,
uw Johannes
Afbeelding: Wikimedia commons