Recensie: Kevin Barry – Beatlebone
Roem holt je uit en is zelf hol
Het opvoeren van bekende personen in een roman vereist nauwe regie, zeker als je, zoals de Ierse schrijver Kevin Barry (1969) in Beatlebone;, de in een creatieve crisis verkerende John Lennon aan het woord laat. Bij een dergelijk icoon heeft vrijwel iedereen wel een eigen beeld, gevormd door eerstens de muziek, door de overweldigende media-aandacht en natuurlijk ook door de moord op hem op 8 december 1980.
Desgevraagd heeft Barry langdurig geschaafd aan de stijl. En dat is te merken want zoals gebruikelijk is de IMPAC Award-winnaar weer uiterst origineel, heeft hij bewust buiten de conventie gezocht. Optisch en taaltechnisch. De bladspiegel bestaat voornamelijk uit korte alinea’s, telkens onderbroken door een witregel, hetgeen een scenario-achtig beeld geeft. De taal is een mengeling tussen lyrische beschrijvingen van het Ierse landschap, soms hallucinante binnentonen van John en de personages om hem heen en zeg maar veel ‘fucking’. Hetgeen zorgt voor bevreemding maar ook voor ontnuchtering. Er is wel degelijk een balans, een apart, origineel evenwicht in deze roman.
In deel één ‘loopt John op een motor van melancholie’. Het is 1978 en hij verkeert in een zware identiteitscrisis. Voor het eerst sinds tijden wordt hij niet achtervolgd door een song.
Zijn kop is al vanaf begin dit voorjaar aan het malen. Hij kent de symptomen. Het ene moment zit hij tot aan z’n nek in het verleden, het volgende moment vliegt hij terug naar het heden. Van een toekomst is geen sprake. [ … ] al die tijd is hij eindeloos gefascineerd geweest door zijn eigen zwarte zelf.
Vrouw en baby laat hij achter in New York. Hij wil naar een eilandje dat hij via een tussenpersoon in een Ierse baai heeft gekocht om zijn longen eens flink uit het lijf te schreeuwen. Hij komt midden in de nacht met een taxi aan in een stadje vlak bij de baai, ‘met een schaduw onder zijn huid en fucking zwak’. (Om maar even te demonstreren hoe lyriek en plat, dagelijks idioom op zinsniveau samengaan.) Hij stapt een paar kilometer voor het hotel uit de taxi, komt bij het eerste licht een paar dorpsbewoners tegen, die haast spookbeelden lijken. Geweldige karakterschetsen van rurale types.
De taxichauffeur, een typische Ierse nuchtermans, Cornelius O’Grady geheten, snelt John te hulp. John wil namelijk als een schaduw naar zijn eiland verdwijnen, maar er zwermen – mooi op de achtergrond gehouden door Barry – persmuskieten en fotoratten rond in de contreien. Cornelius neemt John mee naar zijn afgelegen ouderlijke boerderij, hijst hem in het pak van zijn overleden vader, douwt hem diens zware bril op de neus en introduceert hem in de kroeg als Kenneth, de neef uit Engeland die wegens een spraakgebrek geen prater is, maar wel een niet onaardig moppie kan zingen. De mensen kijken niet op, of, indien ze John al zouden herkennen, negeren het halo. Dat moet voor iemand die altijd maar in de spotlights staat een behoorlijke verademing zijn. Maar er zijn toch een paar types die niet in het verhaal van de stotteraar geloven.
Het wordt tijd om in deel drie de boot te nemen naar een uitwijkplaats, het grote eiland Achill, waar een goeroe in een eenzaam hotel primal scream-therapie geeft. Hier gaat Barry helemaal los. Twee jonge ‘freaks’ schelden elkaar verrot, gooien alles eruit en maken het daarna in bed op allerlei mogelijke manieren goed. Goeroe Joe (type buschauffeur) probeert ook John uit de tent te lokken met zijn agressieve variant van de therapie. Dit deel is een grote flippartij, de trippende jaren zestig en zeventig, alles om de schelp rond de diepste oergevoelens open te wrikken. Een wereld vol gevaarlijke spelonken, halfopen graven, met onverwerkte ouderdoden. En tegelijk maakt Barry duidelijk dat het ook iets weeïgs heeft, dat het leven in een dergelijke commune niet veel verschilt van dat in een gezinssituatie. Dat het niet meer is dan theater.
En John probeert zich juist al tien jaar los te maken van zijn (muziek)verleden, van dezelfde ouwe liedjes, van de beschonken sitarklanken van een eerdere goeroe. Maar waar kun je heen vluchten als je wereldberoemd bent, als het lijkt alsof je geen eigen leven hebt? Op een eigen rotsachtig eiland misschien. Maar hoe daar te komen?
In deel vijf heeft John zich teruggetrokken in een grot, een metaforische baarmoeder, waar hij alles haarfijn lijkt aan te voelen. Waar hij met gemak andere versies van zichzelf naar boven weet te halen. Een lucide episode. Tot dusverre alles ‘in karakter’. Maar dan richt Barry zich in deel zes direct tot de lezer en doet uitleg over het hoe en waarom van dit boek. Wat hem ertoe heeft geïnspireerd, welke methodiek hij heeft gebruikt, uitgebreide geografische gegevens, een verslag van zijn bezoek aan de eilandengroep, een foto van het hippiehotel, informatie over de schreeuwtherapie, de hagiografieën die hij over Lennon heeft gelezen, de tapes die hij heeft beluisterd, de meanderende prozateksten van Lennon die hij heeft gelezen. Allemaal heel interessant, zeker, maar het heeft iets weg van een nawoord of een essay, een uitgewerkt interview met jezelf. Maar goed, Barry is zoals gezegd onconventioneel. Hij stoomt daarna nog rustig drie deeltjes verder. Met een transcriptie bijvoorbeeld van een studiotape met een opname van John die over zijn (louterende) ervaringen op het eiland vertelt. Cornelius heeft hem er uiteindelijk vrijwel ongezien weten af te zetten.
Barry geeft een indringende inkijk in de hersenpan van iemand die geleefd wordt. Bestaat er daadwerkelijk zoiets als ‘de grote zoekgeraakte beatlebone-tape’ met baanbrekend nieuw werk van Lennon?
Guus Bauer
Kevin Barry – Beatlebone. Vertaald door Auke Leistra. De Bezige Bij, Amsterdam. 296 blz. € 18,90.