Brakende lezers en rammende schrijvers

In het ‘schotschrift’ De lezer is niet dood, dat Alex Boogers liet verschijnen bij de onafhankelijke Amsterdamse uitgeverij Podium reduceert hij – ten onrechte – zowel de lezer als de schrijver tot een zieltogend slachtoffer van de omstandigheden, niet in staat om daar iets aan te veranderen.

Ik ben in een milieu opgegroeid van kleine burgers, waar nooit iets bijzonders gebeurde. Bij ons in de buurt geen hoeren. Gedronken werd er alleen op verjaardagspartijtjes, waar de gasten in een grote cirkel zwijgend glazen jonge jenever en advocaat leegden en gematteerde sigaren rookten, terwijl de schalen met in schouderham gerolde asperges uit blik rondgingen. De enige dorpsgenoot met een niet-Nederlandse achtergrond dreef het geliefde Chinees-Indische restaurant Ko Sing. We waren zo kleurenblind in die tijd dat ik pas bij het bekijken van oude schoolfoto’s besef dat ik bij Surinamers in de klas heb gezeten, bij Molukkers, roodharigen, kinderen met een Indische achtergrond. De enigen die we haatten waren de Duitsers die bij ons hun vakantiegeld kwamen uitgeven. Soms liep een schip op het strand. Een dag later was het weer weg. Op de lagere school, een duistere burcht met dikke muren en hoge ramen bovenop een duin, las ik de hele, naar geslacht gesplitste en in bruin papier gekafte schoolbibliotheek binnen een jaar uit. Wat geen echte prestatie was, het ging om niet meer dan een plank in de kast waar ook de grote flessen stonden met de inkt waarmee wij leerden schrijven. Een enkele maal zat er een stripboekje in de leesportefeuille die bij de kapper lag, maar dat werd na klachten van klanten direct weer verwijderd. In de straat woonden mensen met eerzame beroepen. Een postbode. Een politieman. Een onderwijzer. Een garagehouder. Geen armoede, maar ook geen overvloed. Voetbalschoenen moesten we nog zelf kopen, dat kostte maanden sparen. De modder van het trainingsveld bikten we na afloop tussen de noppen vandaan. In de zomer verdienden mijn ouders bij door ‘Zimmer mit Frühstück’, het verhuren van kamers aan Duitse toeristen. Wij sliepen van Pasen tot september met het hele gezin in een zolderkamer. Boeken met illustraties waren verdacht. Iedereen had een Bijbel, wie daarbij een Tomadorekje had met enkele Carmiggelts was een intellectueel. Als we met het gezin op bezoek gingen bij kennissen of familie moest ik beloven niet meteen op zoek te gaan naar boeken, dat was niet beleefd. Een openbare bibliotheek kwam pas jaren later, en was toen nog niet meer dan een houten noodgebouw met een kleine verzameling populaire, af en toe zelfs realistische – dat wil zeggen: explicietere – romans en verder wat nuttige non fictie. Een strenge bibliotheekmedewerkster ontzegde me voor mijn twaalfde de boeken die verleidelijk in het zicht stonden maar alleen geschikt werden geacht voor de rijpere lezer. Boeken waren onbetaalbaar, maar dat maakte niet uit, want geld uitgeven aan een boek dat je daarna in de kast zette deed je niet.

Een zomer, lang geleden, reed mijn vader met mijn broer en ik in onze tweedehands middenklasser naar het Tiroolse plaatsje Heiterwang, aan de Heiterwangersee, waar we onze primitieve tenten voor zes weken opsloegen, elke dag uit Nederland meegenomen instant stamppot aten die alleen maar met kokend water hoefde te worden vermengd en in de bergen wandelden. Ik had altijd een boek bij me in de rugzak, voor als we weer eens ergens stopten om van het uitzicht te genieten. Prachtige vakanties hadden we, maar ze werden voorafgegaan door een periode vol nerveus plussen en minnen, omdat er naast de kampeeruitrusting, kleren en het eten erg weinig ruimte was voor frivoliteiten als boeken. Ik moest dus secuur uitrekenen hoeveel bladzijden ik nodig zou hebben en zo weinig mogelijk onderbroeken inpakken. Mijn voorkeur ging uiteraard uit naar dundruk en dichtbedrukte pagina’s, illustraties meed ik als de pest.

Op een fraaie middag, de zon koesterde de ons omringende bergwanden en van het kleine strand kwamen geluiden van badmintonnende campinggasten, sloeg ik het boek dat ik had gelezen dicht en realiseerde ik me dat dat het laatste was en we nog lang niet naar huis zouden gaan, waar ik altijd een noodvoorraad bewaarde, voor als er iets gebeurde. Het was alsof een ijskoude hand zich om mijn keel schroefde. Koortsachtig maar tevergeefs probeerde ik een oplossing te bedenken, maar ik snapte al snel dat zelfs het veinzen van een ziekte of aandoening die acute behandeling in een Nederlands ziekenhuis zou vereisen net zo kansloos was als een spoedcursus Duits, zodat ik de boeken zou kunnen lezen die in de dichtstbijzijnde stad werden verkocht. Goede raad was duur.

Die traumatische ervaring heeft ertoe geleid dat ik een neurotische boekenverzameldrang ontwikkelde. Zag ik ergens in een kringloopwinkel een stapel pockets voor een dubbeltje per stuk, dan rekende ik die onmiddellijk af. Thuis zou ik dan wel zien of er nog iets tussen zat. Kast na kast vulde ik, zonder ooit iets weg te doen. Dat liep helemaal uit de hand, toen ik het nobele vak van boekbespreker en literair redacteur ging uitoefenen. Dagelijks werden pakketten met boeken bezorgd. Kwijlend worstelde ik, pen in de hand, de aanbiedingscatalogi door. Architecten ontwierpen een steviger fundament onder het huis. Met de bank werd gepraat over de financiering van een uitbouw.

Dat had makkelijk verkeerd kunnen aflopen, maar juist het recenseren bleek mij te behoeden. Nadat ik op een kwade dag het zoveelste juichend aangekondigde Nederlandse debuut had doorgeworsteld, iets over een pubermeisje uit een gereformeerd milieu of een homoseksuele jongere uit een katholiek, wierp ik het walgend in de hoek, waarna ik met een stevige vuilniszak meedogenloos de planken afging en in één strakke actie afrekende met ruim een decennium nieuwe Nederlandse literatuur. Die bracht ik naar een antiquariaat, waar ik nog een belangrijke levensles leerde: boeken mag je weggooien. Daarvoor las ik ieder boek alsof het de Schrift zelf was, zonder de rug te knakken of andere sporen achter te laten. Helemaal weg is het nog niet, iemand in een boek zien schrijven is net zo erg als het moeten aanhoren van nagels die over een schoolbord krassen, maar het gaat toch al een stuk beter. Van een geliefd boek twee exemplaren aanschaffen, een voor veilig in de kast en het andere om te lezen, doe ik nog maar zelden.

Zo ver was ik die donderdag in de Alpen nog lang niet. Zo aangeslagen was ik, dat zelfs rechtuit denken niet meer lukte. Als een getergd dier ging ik op zoek naar letters, die ik uiteindelijk vond in de dikke zaterdagse Telegraaf die mijn vader steevast kocht, ook al kwam die met dagen vertraging in Oostenrijk aan. Die krant las ik als ware het een boek, een experimentele roman: beginnen bij het begin en doorlezen tot het einde, het nieuws, achtergronden, sport, economie, contactadvertenties, ik spelde het allemaal en toen ik hem uit had was de vakantie nog steeds niet voorbij. Een nieuwe, hongerige tocht volgde, ditmaal niet door de tenten maar in de auto. Daar vond ik tot mijn onuitsprekelijke vreugde een ware pil: Het Beste boek van de weg. Het bestond weliswaar voor een deel uit wegenkaarten, maar bevatte toch ook veel tekst. Over flora en fauna. Over rijden met de caravan in de bergen. Het was in ieder geval voldoende om het uit te kunnen zingen tot de dag van vertrek, zorgvuldig doserend, als een zeeman die nadat zijn schip gezonken is in de reddingboot zijn proviand uitmeet.

Niemand weet hoeveel nieuwe boeken er in dit millennium zijn verschenen, maar alleen in Nederland alleen al moeten het er vele duizenden zijn en die stroom is nog lang niet opgedroogd. Daardoor zwelt de beschikbare boekenberg, waarvoor het fundament eeuwen geleden werd gelegd, voortdurend en in een onrustbarend tempo op. Er zit van alles tussen: romans, verhalenbundels, gedichten, diverse non fictie, rijp en groen, klassiekers, debuten, voor elk wat wils. Boeken over discriminatie, over uitsluiting, over het leed dat ongewenste kinderloosheid met zich meebrengt, over het lot van Nederlanders met een Turkse achtergrond, met een Marokkaanse achtergrond, met een anderszins allochtone achtergrond, over vluchtelingen, over asielzoekers, over migranten, over kinderen uit achterstandswijken die tegen institutionele achterstelling aanlopen, je kunt het zo gek niet bedenken. De enige witte vlek is de doorsnee forens die tweemaal daags de file trotseert om vrouw en kinderen te kunnen voeden, maar dat is terecht, want dat is een burgerlijke fascist zonder geestesleven die op de verkeerde partij stemt en geen boeken van Alex Boogers leest, dus die moet je doodzwijgen. Ook daarin heeft de literatuur een maatschappelijke taak.

Het bijbenen van die groei aan nieuwe boeken is een schier onmenselijke uitdaging. Wie iedere dag één boek leest en dat vijftig jaar volhoudt komt op een totaal van om en nabij de 18.260. Dat lijkt een respectabel aantal, maar de lezer die dat voor elkaar bokst moet nog worden geboren. Het is derhalve een fictieve bovengrens, die dan ook nog eens in het niet valt bij het aanbod. Ook wanneer we alles wat kwalitatief beneden een zeer strenge maat is wegstrepen, blijft nog een tot aan de hemel reikende stapel van hoogstaande literatuur over.

De lezer die dat allemaal tot zich wil nemen is een marathonloper die de eindstreep steeds verder van zich ziet wijken; een buiten de piste skiënd koningskind dat door de aanzwellende en meedogenloze lawine wordt verzwolgen. En het is de literatuur die hem vernietigt, die hem smoort in telkens nieuwe ladingen boeken die allemaal gelezen moeten worden. Als hij dan met enige opluchting hoort van titelreductie, van een afname in het aantal nieuw verschenen en te verschijnen boeken en op een adempauze rekent, wordt hij alsnog overspoeld door een tsunami van boeken uit voorgaande eeuwen. Met het braaksel dat uit zijn mond gulpt ligt hij schokkend op de grond en kermt: ‘Red mij.’

Dit ‘red mij’ komt ook uit de brakende mond van de lezer die Boogers’ in zijn pamflet opvoert, alleen is de oorzaak een andere. Niet een teveel aan prachtboeken, maar juist een gebrek. De lezer wordt overvoerd met bagger en snakt naar teerkost voor de ziel, maar kan die zelf niet vinden.

Hier begint een rode draad die een groot deel van Boogers’ verdere betoog bij elkaar houdt. Er is een probleem, waardoor mensen worden getroffen, maar welke oplossing je ook verzint, het is uitgesloten dat het slachtoffer zelf enige inspanning verricht tot redding van zijn zieleheil. Het hele idee dat mensen zomaar eens hun lot in eigen handen zouden kunnen nemen is in het parallelle universum waar Boogers in ronddrijft niets meer dan een onwenselijk fantasme. Hij leeft in de wereld van de acteur met een niet-Nederlandse achtergrond, die onlangs in een praatprogramma op de radio uitgebreid mocht klagen over dat hij nooit werd gebeld door een regisseur die hem een rol aanbood. Niet dat het veel uitmaakte, want rollen voor anders gekleurde acteurs waren er wegens white privilege of iets dergelijks, ik was onder het luisteren Vietnamese loempia’s aan het vouwen en lette niet heel erg goed op, toch niet en daar moest de overheid iets aan doen. Dat je ook zelf de telefoon ter hand kon nemen en een regisseur bellen, of een toneelschrijver, kwam niet in hem op en werd hem door het panel of de presentatrice ook niet aangereikt. Liever klagen dan zelfs iets doen.

Wat klopt in Boogers’ betoog, maar dat is dan ook meteen het enige, is dat de lezer wordt geconfronteerd met een onvoorstelbare hoeveelheid waardeloze meuk, maar dat is niets nieuws. Zogauw de drukpers was uitgevonden sloegen Jan en alleman vrolijk aan het schrijven en publiceren en dat is nooit opgehouden. Met de mogelijkheden die digitalisering biedt, zoals het voor een habbekrats in eigen beheer uitgeven, is dat nog veel erger geworden. Veel lezers denken dan ook nog dat als iemand een boekje omhoog houdt in een teleshoppingprogramma van de VARA we met literatuur van doen hebben, maar van De aanslag werden in de jaren tachtig ook tienduizenden exemplaren verkocht. Kijken we naar nog vroegere bestsellerauteurs, dan zeggen de namen niemand iets meer. Niemand leest nog boeken van C. en M. Scharting-Antink.

Heeft Boogers een wel heel erg vreemd beeld van de lezer, wat hij over de schrijver te berde brengt is van een losgezongenheid die je zelden tegenkomt. U denkt dat een schrijver iemand is die achter een bureau zit en teksten voortbrengt, en zeker als die enigszins geslaagd zijn ons respect verdient. In Boogers’ wereld is het juist een deerniswekkende figuur, omdat hij de wilskracht mist om serieus aan de slag te gaan met de verhalen die hij niet schrijft, maar eruit ‘ramt’. Hij is een gevangene van de literatuur, een gijzelaar. Het verhaal heeft bij Boogers geen lezers nodig, maar een schrijver, ‘als was het een entiteit die de schrijver opeist om vorm te krijgen’; de schrijver is intussen een ‘hol vat’ met een ‘versuikerd (…) ego dat moet buigen voor het bestaansrecht van het verhaal.’

Dat ego mag, dat ego moet – naast meisjes leren kickboksen – bij Boogers alleen maar schrijven. Geld verdienen is, op een enkele uitzonderingen na, waarover verderop meer, een vuige bezigheid. De schrijver die zich aan de commercie overgeeft kan hij niet meer serieus nemen. Schrijvers die gewoon de kost verdienen zijn charlatans die dachten het schrijven er wel even bij te kunnen doen, terwijl zij elders kapitalen bij elkaar harkten, opdat zij een bruin leven konden leiden, intussen de brakende lezer volstoppend met rotzooi en de uitgevers voorzien van kapitalen aan drinkgeld. Vestdijk, Tsjechov, Céline en Brakman, die dokter waren; Hermans, verdiende als docent; Melville, zijn hele leven douanebeambte; Primo Levi, werkte bij chemiereus Du Pont; en de allerergste van allemaal ooit: Elsschot, die nota bene een reclamebureau (!) uitbaatte – allemaal prutsers die nooit een boek van enig belang hebben afgeleverd.

Helemaal erg zijn dan natuurlijk de types die ineens beroemd worden, die geteisterd door een ego – al dan niet versuikerd – zich laten fêteren, toejuichen, ja zelfs interviews geven en meningen ventileren, zoals de prutser Nabokov, in het dagelijks leven docent, dat deed na het succes van de inferieure keukenmeidenroman Lolita. Of Giphart, die zijn eerste romans schreef tijdens nachtdiensten in het ziekenhuis en nu overal zijn kunstje komt doen. Of Brusselmans, in een bibliothecair werkverschaffingsproject, die zich ontpopte als pamflettist van de ergste soort. Hun werk is vergeten en in zoverre dat niet zo is zou dat per direct van rijkswege moeten gebeuren.

Wat denken ze wel.

Zij en zij alleen zijn er de oorzaak van dat de lezer heden ten dage de weg kwijt is en zomaar op eigen houtje gebruik maakt van een mobiele telefoon, zonder eerst aan Alex Boogers te vragen of dat geen ongewenste gevolgen met zich meebrengt voor het boek; en in grote hoeveelheden boeken koopt die hij niet had mogen kopen, waardoor uitgevers aan de drank raakten en vrolijk werden. De lezer stompt daardoor ook nog eens af, wat ‘in feite een verhuftering is van de maatschappij.’ Dat u niet denkt dat het ‘in feite’ niet zo is.

In Boogers’ wereldbeeld zijn we ‘in feite’ allemaal zielepieten, slachtoffers, niet in staat om ook maar iets te veranderen aan ons lot. De brakende lezer is een hulpbehoeftige, onmachtig zelf een boek te kiezen dat hij zou kunnen lezen. Gelukkig biedt Boogers hem enige nuttige handvatten. Iedere schrijver die wel eens met zijn kop op de televisie is geweest is anathema, die is alleen maar onderdeel van een ‘commercieel circus’, geen versuikerd ego of hol vat, en iedereen weet dat het in het boekenvak nooit om commercie gaat. Uitgever, boekhandel noch schrijver wil ook maar een cent zien voor zijn inspanningen, drukkers en binders verscheuren schaterend rekeningen, de vrachtwagens vol boeken van voorheen Centraal Boekhuis, tegenwoordig CB Logistics, kunnen bij iedere pomp gratis tanken, redacteuren voeden hun gezin liever middels de voedselbank dan dat zij ook maar een stuiver ontvangen voor hun werk. Bekend is het verhaal over de directeur van een vooraanstaande onafhankelijke uitgeverij in Amsterdam, die telkens als hem geld bereikt dat zijn boeken in de boekhandel hebben opgebracht het gehele bedrag in contanten opneemt, achterstandswijken intrekt en het daar uitdeelt, omdat hij het aan zijn auteurs niet kwijt kan. Zijn werkelijke missie is het financieren van kansloze dichtbundels uit de opbrengst van zijn talloze bestsellers, maar als hij met een enveloppe vol bankbiljetten bij een dichter aanbelt slaat die de deur voor hem dicht. Net als hij mag ook de ware, echte, oprechte, voor ons strijdende schrijver niet lastig gevallen worden met het slijk der aarde, terwijl hij bezig is met het ‘uitdrijven van een verhaal’. Hij ‘zwoegt’. Hij ‘vindt’. Hij ‘zoekt’. Hij ‘voelt’. Hij ‘ramt’. Hij ‘groeit.’

Het enige wat hij niet doet, is schrijven.

Hem voor die strijd geld toestoppen waarmee hij bijvoorbeeld zijn gezin, indien voorhanden, zou kunnen voeden is niet meer dan een belediging, dan kun je net zo goed iedere dag in de file gaan staan, op de VVD stemmen – of erger – en nooit een boek van Alex Boogers lezen. Behalve natuurlijk als je de rechten van je boek voor veel geld aan een buitenlandse uitgever kunt verkopen. Net zoals iedere schrijver die zich leent voor een televisieoptreden een junkie is, ‘verslaafd aan zijn bekendheid’, die zijn kunst te grabbel gooit, literatuur verruilt voor een (al dan niet versuikerd) ‘ego en ijdelheid’, behalve als het bij de VPRO is. Net zoals een schrijver die een lezing houdt niet meer is dan een hoer, behalve als het op een school is waar hij na afloop ‘het geld (opstrijkt) dat hem toekomt.’ Net zoals een schrijver zich eigenlijk terug moet trekken op de zangberg, weg van het woelen der massa’s, maar zich bij het aanvaarden van de Nederlandse Boekhandelsprijs 2016 een landelijke advertentiecampagne mag laten aanleunen, ook al heeft die als enig perfide, de literatuur vijandig doel het bevorderen van de verkoop, het verleiden van de consument, om hem van zijn zuurverdiende geld te ontdoen in ruil voor braakverwekkende lectuur, waarna hij half stikkend alleen nog maar ‘red mij!’ kan schotschrijven.

Dan gaat het bij Boogers uiteraard alleen over de gevestigde schrijvers, de arrivés, met één of misschien wel meer boeken op hun naam, uitgegeven bij een uitgeverij van statuur, en niet over het stuwmeer aan ‘jonge schrijvers die wel een verhaal hebben, maar de taal niet machtig zijn.’ Je wist niet dat het bestond, maar als ergens menselijk en maatschappelijk leed gelenigd moet worden, dan schijnt het daar te zijn.

Machteloos krassen zij knarsetandend onontcijferbare hiëroglyfen op het meedogenloze papier, in vergeefse pogingen om het verhaal dat zij in zich hebben in leesbaar, verstaanbaar Nederlands te vatten. Vroeger ging dat heel anders, toen werd iedereen die een verhaal had maar de taal niet machtig was bij de hand genomen en geholpen. Vondel, Hooft, Multatuli, Wolkers, Mulisch, Grunberg, Franca Treur – allen brabbelende zuigelingen vol verhalen totdat een welwillende overheid zich over hen ontfermde. Kom daar nu eens om.

En het kan nog ernstiger. Sommige van die schrijvers met een verhaal etc., niemand kent de precieze aantallen, maar het zijn er zeker weten enorm veel, sommige van die etc. dus weten niet eens dat zij schrijver zijn. Bel het Rode Kruis. Beleg een conferentie. Organiseer een televisieactie (bij de VPRO). De zaak is nog niet verloren, want we weten waar hij zich bevindt, deze uitgestotene: hij hangt op straat, waar hij ‘niet meteen raad weet met wat er in zijn hoofd leeft.’ Dat is ook geen wonder als je niet eens weet dat je een schrijver met etc. bent. Een mens zou door minder op straat gaan hangen.

de lezer is niet doodDaarmee is – helaas – het leed nog niet geleden, want er schijnen zelfs hangjongeren te zijn die het hangen hebben verruild voor het eruit rammen van ‘krukkige zinnen.’ Die vervolgens door een sinister complot, maar in ieder geval niet door eigen onwil of onkunde of gebrek aan talent of doorzettingsvermogen, of een combinatie van twee of meer van deze elementen, buiten het zicht van de lezer worden gehouden, net zoals hele horden ‘nieuwe literaire organisaties, nieuwe uitgevers, met nieuwe plannen’ institutioneel worden tegengewerkt, door dezelfde duistere krachten die nieuwe lezers, waaronder de ‘zoon van een steigerbouwer’, wie kent hem niet, uit de boekhandel weren als zij een boek willen kopen. Jij een boek lezen? Daar geloven wij niets van. Wegwezen. En neem je zilverlingen mee.

Opnieuw en op het gevaar af dat ik sentimenteel wordt: vroeger was dat anders. De stichters van de grote uitgeverijen, ook dit verhaal is bekend maar ik vertel het voor de zekerheid toch maar, schroefden een koperen plaat op hun grachtenpanden en de bestellingen voor boeken stroomden binnen, vooral naar die van ‘nieuwe schrijvers’. ‘Voorbij, voorbij, en o, voorgoed voorbij’, schreef Bloem, maar die was journalist en later ambtenaar, dus dat kan nooit wat zijn, een dilettant.

Boogers denkt dat je om een goed boek te schrijven alleen maar iemand nodig hebt die dat boek, dat al in je hoofd zit, je helpt het eruit te krijgen. Maar een hoofd vol gedachten is geen boek. Een roman is het resultaat van hard werken. Je hebt talent nodig, vaardigheden als beheersing van de Nederlandse taal, geduld, het vermogen om te gaan met tegenslag en teleurstellingen, een zekere mate van eigenwijsheid en bovenal: doorzettingsvermogen.

Op dat laatste punt slaat Boogers de plank helemaal mis. Hij denkt dat iedereen kan schrijven, als hij maar afdoende wordt geholpen. Een glimp van wat er gebeurt als je dat doet hebben we al mogen zien, toen in de jaren negentig uitgevers over elkaar heen buitelden om de allochtone schrijversboot maar niet te missen. Noem me drie goede boeken die dat heeft opgeleverd. Noem twee boeken. Noem er één. De enige resultaten waren hele voorraden die zelfs de ramsj niet wilde hebben en veel frustratie bij de auteurs, waarvan een enkeling tot op heden zijn dagen vult met klagen over discriminatie en betogen dat alles in Marokko veel beter is.

Boogers visie op schrijven is als de tennistrainer die een beginneling zonder armen Sharapova noemt en de baan opstuurt, en nadat hij is afgedroogd door iemand die al jaren tennist en veel tijd in de ontwikkeling van zijn vaardigheden heeft gestoken een schotschrift schrijft (dat me tot mijn grote verbazing vijf euro kostte. Waar is dat geld naartoe, Alex? Toch niet de eigen zakken en de drankvoorraad van de blije uitgever? Kijk je uit voor commercialisme? Met de zakken vol muntgeld is het lastig streven naar hoger honing) over dat het niet eerlijk is. Een meisje zonder rijbewijs dat het stuur niet van het gaspedaal kan onderscheiden in een racewagen stoppen en als ze die in de bandenstapel heeft geparkeerd op hoge toon klagen dat die bocht daar nooit had mogen liggen. MacDonalds een vegetarisch restaurant laten beleveren en als de klanten wegblijven maatregelen eisen.

Het ligt altijd aan de ander en de werkelijke reden waarom het niet wil lukken is taboe. Het kan geen toeval zijn, dat Boogers als de eerste de beste PvdA-politicus voortdurend met zijn eigen nederige afkomst te koop loopt. Dat hij een fictief, met name genoemd slachtoffer opvoert, een scholiere aan het vmbo waarvan de juf – schande! schande! – in eerste instantie niet wil geloven – driewerf schande! – dat zij Socrates en Plato – jaja, het is me wat -, Kierkegaard en Schopenhauer van naam kende, maar er ook nog zinnige dingen over kon vertellen. Op het vmbo! Wie denkt Boogers in de maling te nemen? Daar zitten alleen hangjongeren die de verhalen maar niet uit hun hoofd krijgen.

Je zou dan denken, dat zo’n meiske door zich geheel op eigen kracht en opboksend tegen vooroordelen te ontwikkelen heeft laten zien dat ze niets meer nodig heeft dan een schouderklopje, maar dan heeft u buiten volkscommissaris voor literatuur Boogers gerekend. Ze moet worden geholpen. Door de juf. Want zomaar als vmbo-er je eigen koers kiezen, dat kan natuurlijk niet. Het zou betekenen dat ook anderen het zonder onze hulp kunnen, op de hoek van de straat, met hun hoofd vol verhalen, tevergeefs wachtend tot Alex Boogers die ze eruit komt trekken.

Wat hier koste wat kost in stand moet worden gehouden is de rancuneleer: ik kan en wil niks, en dat komt door iedereen behalve ikzelf en daar moet iemand anders iets aan doen. De vrome praatjes over de kansarme kinderen waarin Boogers grossiert zijn dan ook niet meer dan holle frasen. Het is de manier waarop de populist als de rattenvanger van Hamelen zijn achterban verzamelt. Kom maar bij mij, ik zal zorgen dat het allemaal goed komt. Samen trekken we op tegen al die slechte mensen die wel iets voor elkaar krijgen, want wat er ook gebeurt, het is nooit jouw schuld. Wie het op eigen kracht denkt te doen ondergraaft het ideaal en wordt onmiddellijk door de juf terug het gareel in geholpen, voordat het idee dat er voor zelfredzaamheid ook wel iets te zeggen zou kunnen zijn wortel schiet.

Boogers zet ook de lezer ten onrechte neer als een slachtoffer, terwijl die juist in een fantastische tijd leeft. Het aanbod is overvloedig en in tegenstelling tot wat hij lijkt te suggereren is niemand verplicht om het zoveelste product volgens de formule geliefde/kind dood=bestseller door te worstelen. Nergens staan grote trechters die de Bestseller 60 in de kelen van onwilligen gieten. Er zijn nog genoeg andere boeken en een groot deel ervan is gratis, zonder dat je er veel moeite voor hoefde toe doen. Waar je vroeger door weer en wind naar de bibliotheek fietste krijg je nu alles thuisbezorgd. Maar dat zijn positieve dingen en die kan hij niet gebruiken. Het moet slecht gaan, anders lopen de mensen misschien naar een ander en laten ze het schotschrift links liggen. Voor Boogers is de enige lezer een brakende lezer. Kan hij weer lekker rammen. Gaan wij intussen een goed boek lezen.

Enno de Witt

(afbeelding:https://commons.wikimedia.org)