Recensie: Doeschka Meijsing – En liefde in mindere mate
Een Icarus die naar de zon toe klom
‘Eens zal ik Icarus zijn die naar de zon klimt,’ schrijft de 17-jarige Doeschka Meijsing op 11 januari 1965 in haar dagboek, om daarna af te sluiten met: ‘En met mijn val in zee zal ik sterven.’ Er zullen meer 17-jarigen zijn die zich op de middelbare school met de onfortuinlijke zoon van Dedalus identificeren, maar in het geval van Meijsing is het een profetische voorspelling geweest. Vier jaar geleden overleed de schijfster, ver voor haar tijd, nadat ze de zon gevaarlijk dicht genaderd was. Haar autobiografisch getoonzette grote roman Over de liefde (2008) had niet alleen alom goede kritieken gekregen, maar ook veel enthousiaste lezers, plus de AKO Literatuurprijs en nog wat andere bekroningen. Maar ze zou daarvan maar kort genieten – zodat de omslag van het boek, een weerloos neerstortende witte duif, een wel heel symbolische betekenis kreeg.
Het was niet de enige val die Doeschka Meijsing in haar leven maakte, al was het wel de meest meedogenloze. Vóór die noodlottige dag in 2012 was ze al uit de veilige haven van haar katholieke, Haarlemse familie gevallen, na een verhouding van negen jaar raakte ze haar grote liefde Gerda Meijerink kwijt, inclusief het heerlijke, nieuwe huis dat ze in het idyllische Langbroek hadden laten bouwen, en in diezelfde tijd verloor ze door vreemde machinaties haar baan als literatuurredacteur bij het invloedrijke Vrij Nederland. Ik herinner me nog goed de schok die me beving toen ik haar een jaar of tien na onze eerste kennismaking in 1975 weer terugzag op het Amsterdamse Amstelveld. Dit was in niets meer de schrandere, veelbelovende schrijfster van De Hanen en Robinson die ik kende, maar iemand die getekend was door een leven dat ze niet meer aankon.
Dat klopt ook wel, blijkt uit En liefde in mindere mate, het eerste deel van haar dagboeken. In overleg met haar partner en erfgenaam Xandra Schutte hebben de uitgeefster Annette Portegies en de VU-hoogleraar Ben Peperkamp daaruit een selectie gemaakt die de jaren 1961 tot 1987 bestrijkt. Die jaren lijken in toenemende mate een aaneenschakeling te zijn van tegenslagen, depressies en twijfels. Dat wil zeggen: in Doeschka Meijsings eigen ogen, want eigenlijk zit het de schrijfster ook vaak mee. Haar boeken worden bij een nette uitgever als Querido gepubliceerd, ze heeft toegang tot toonaangevende bladen als De Revisor en Vrij Nederland, ze krijgt behoorlijke kritieken, heeft interessante vrienden, en de mooiste mensen uit haar omgeving weet ze in haar bed te krijgen. Maar, Icarus die ze is, ze wil altijd meer. Ze wil hoger stijgen. Haar voorbeelden zijn Vestdijk, Nabokov en Borges, en steeds verlangt ze naar wat beters dan een leuke baan, goede vrienden en een prettige relatie. En dan kan het in het leven alleen maar tegenvallen – zodat ze maar al te vaak haar toevlucht tot de drank neemt, voor afvalligen als Meijsing de makkelijkste weg om snel in hoger sferen te geraken.
Ik kan niet zeggen dat het lezen van zoveel particuliere ontboezemingen als die van Doeschka Meijsing me koud heeft gelaten. Ik heb vaker dagboeken gelezen, maar die gingen over mensen die al een tijdje dood waren, in de andere landen woonden of tot andere generaties behoorden dan mijn eigen. Maar hier zijn heel wat mensen die in het dagboek figureren nog in leven en zijn veel locaties waar alles zich afspeelt nog intact. Sommige personages uit het boek zoals Doeschka’s broer Geerten Meijsing hebben ook actief aan de uitgave van de dagboeken meegewerkt door de samenstellers ruim van extra informatie te voorzien. Daarnaast hebben de beide samenstellers ook zelf veel uit de kast gehaald om het leven van Doeschka Meijsing een achtergrond te geven. Het boek is daardoor veel meer geworden dan een kroniek van een niet zo gelukkig schrijversleven. Het geeft je een soms benauwende onderdompeling in een leven dat heel wat raakvlakken met het onze heeft. Het burgerlijke klimaat in het katholieke Haarlem van de jaren zestig komt tot leven, de revolutionaire geest in het Amsterdam van de jaren zeventig beleef je weer, tot en met de smadelijke teloorgang van het ooit zo aardige Vrij Nederland. Maar vooral is En liefde in mindere mate een ongenadig zelfportret geworden van een schrijfster van wie ik nu maar aanneem dat ze dat zelfportret ook zelf heeft willen tonen aan ons achterblijvers. Tijdens de laatste jaren van haar leven, lees ik in de inleiding, is al geregeld met haar over publicatie van de dagboeken gepraat, en de beslissing daarover wilde ze geheel aan Xandra Schutte overlaten. Waarmee ze impliciet aangaf dat ons oordeel haar niet deren zou.
Gelukkig komt in de dagboeken naast lief en leed ook de ongewone ideeënwereld aan bod die Meijsing tot haar bijzondere romans bracht. In die romans zelf was die wereld vaak op de achtergrond al een beetje zichtbaar en in haar latere literatuurrecensies werd er soms nadrukkelijk naar verwezen. Maar nu pas zien we hoe een en ander op persoonlijk vlak voor haar kon uitwerken. Lees bijvoorbeeld wat ze schrijft over een onrustige nacht met ‘Ko’, een collega-docent op het streng katholieke Ignatius College. Op een ochtend in 1972 treft ze hem hysterisch aan in de lerarenkamer. Snel laat ze een collega haar eigen lessen Nederlands overnemen om hem mee naar haar huis te kunnen nemen en hem diep in haar eenpersoonsmeisjesbed te verstoppen. De volgende ochtend noteert ze daarover:
Ik wil hem terug hebben naar tien jaar geleden, toen hij nog gelukkig was en niet bang. Dat kan in gedachten, alles kan in tijd, maar wel altijd met de dubbele bodem van besef van onherhaalbaarheid. Niets met Ko te doen, niets te herhalen, ik voel hem afglijden naar zwarte afgronden. Maar zie, ik maak hem opnieuw, maak hem nieuw met een nieuw lichaam om op te staan in een wereld in tijd die tijdloos is, mijn literatuur.
Voor wie, zoals ik, de schrijfster alleen maar zijdelings kende, staat er behoorlijk veel nieuws in En liefde in mindere mate. Zo had ik altijd gedacht dat Meijsing, anders dan sommige van haar partners, uitsluitend op vrouwen viel. Zoals uit de geschiedenis met Ko blijkt, bloeiden er echter ook wel eens liefdes voor mannen bij haar op, waarbij vooral de hevige verliefdheid op de veel oudere Rudy Kousbroek mij nogal verraste. Al in 1978, schrijft ze, werd Meijsing meteen, ‘op het eerste gezicht’, verliefd op de grote essayist, waarna die verliefdheid nog jaren zou hebben voortgewoekerd. Dat werpt opeens een heel ander licht op de mooie, enthousiaste stukken die ze in die jaren over Kousbroek voor ons schreef.
Reinjan Mulder
Doeschka Meijsing – En liefde in mindere mate. De Arbeiderspers, Amsterdam. 744 blz. € 29,99.