Recensie: Pío Baroja – Ontaarde zinnelijkheid
Voer voor psychofielen
Zo is de wereld van de Spaanse schrijver Pío Baroja (1872-1956) was een mooie roman, maar zoals ik duidelijk heb gemaakt in mijn stuk destijds verpestten de antisemitische passages het. Kun je dan nog wel van een mooie roman spreken? Eigenlijk niet meer; een vergiftigde roman, zoals ik het noemde, komt eerder in de buurt. In Ontaarde zinnelijkheid, het laatste deel in de trilogie die Baroja ‘De steden’ noemde, waarvan Zo is de wereld eveneens deel uitmaakt, is er, ook al doet de titel het ergste vermoeden – met ontaarding zijn we immers paradoxaal genoeg op de bodem van het bestaan, en zijn racisme en antisemitisme niet uitingen daarvan? Machteloosheid; onderaards misschien zelfs, het riool – weinig abjects te vinden. Er zijn enkele uitlatingen die ietwat bedenkelijk zijn, maar verder kunnen we ons probleemloos overgeven aan het verhaal, en ons overgeven is wat we moeten doen, meer nog dan elke andere roman. In dit relaas van de verteller genaamd Luis Murguía worden we namelijk meegevoerd; de leeservaring is te vergelijken met een rit in een achtbaan, niet ontoevallig komt er ook een achtbaan in voor. Het verteltempo ligt dus hoog, maar het verhaal vliegt nergens uit de bocht. Wederom is daar de vergankelijkheid van het leven, wat een thema was in Zo is de wereld. De decors, vele Spaanse maar ook diverse Europese steden als Parijs en Londen, volgen elkaar in een razend tempo op, razender nog dan in Zo is de wereld. Het derde deel van ‘De steden’ moest kennelijk een climax vormen.
Dit gaat niet alleen op voor de decors, er komt bovendien een stoet aan personages voorbij. Bonte personages ook nog eens en ook al houd je uiteindelijk een sensatie van treurigheid aan dit boek over, ik kom er zo op terug, het is allemaal uiterst amusant; Baroja’s observatievermogen, psychologisch inzicht en stijl zijn van de hoogste orde. Neem deze beschrijving van een kamer:
De meubels deden denken aan drenkelingen in die uitgestrekte zaal. Vaak stelde ik me voor dat er een overstroming was geweest en dat de klok op de schoorsteen was gesprongen, de schilderijen tegen de muren waren opgeklommen en het bed dreef als de wieg van Mozes op de Nijl.
Met een paar zinnen weet hij een personage te schetsen zonder dat het een karikatuur wordt, alhoewel Baroja maakt impliciet duidelijk dat we hierbij in feite van realisme kunnen spreken, want blijven de personen die slechts een bijrol spelen in onze levens niet slechts karikaturen? We zien uitsluitend enkele details, die daardoor uitvergroot worden. Over een vrouw schrijft Baroja snedig dat ze een ‘wandelende kroniek van alle erotische gebeurtenissen in het dorp’ was. Dit maakt duidelijk dat naast alle genoemde kwaliteiten Baroja ook een goed gevoel voor humor heeft. Zo lezen we over de tante van de ik-verteller: ‘Mijn tante waande zich de vleesgeworden wijsheid en ze veronderstelde, ik weet niet op grond waarvan, dat de hele wereld zich uitsluitend met haar moest bezighouden.’ En als zijn oom Javier de hoofdpersoon voor het eerst ziet, neemt eerstgenoemde hem ‘verwonderd op, alsof een jongen een van de vreemdste dingen was die je in je leven kon tegenkomen.’ Even later wordt gemeld dat deze tante zijn oom ‘steken onder water gaf die een ander zouden doen ontploffen, maar hij deed alsof hij niets hoorde’. De tante, die kostbare ouderwetse jurken droeg en met juwelen aan haar vingers had ‘het onbetwistbare recht om iedereen verwijten naar het hoofd te slingeren; maar als iemand het bestond haar iets onvriendelijks toe te voegen, dan stond ze op haar achterste benen.’ Tot slot staat er dat ze dacht dat ze afstamden van de koningen van Navarra, waaraan de verteller toevoegt: ‘Ik heb zoveel families gekend die afstammen van de koningen van Navarra, dat het een familie vast tot verdienste strekt als ze niet van hen afstammen.’
En er is meer. Veel meer. In de Baskische plaats Arnazabal, waar Murguía opgroeide – nota bene: Baroja was zelf een Bask – woonde een aantal ‘merkwaardige figuren die behoorlijk geschrift waren.’ Zo wordt er verhaald over een timmerman, bijgenaamd Chorroch (‘Geslepen’), die alles wat ze bij hem bestelden zwaar maakte: ‘Bestelde men een vleugelmoer voor een dwarsbalk of iets anders lichts bij hem, dan maakte hij het zo dat het duizend kilo kon dragen.’ Als hij de opdracht krijgt om een kroonluchter bij een aristocratische familie in een paleis op te hangen drukt de vrouw des huizes hem op het hart dat hij voorzichtig moet doen. ‘Alstublieft, gashúa, hangt u hem goed op. Die lamp is heel kostbaar.’ ‘Ja ja, ik zorg ervoor dat hij stevig hangt, maakt u zich geen zorgen,’ antwoordt Chorroch ‘op zijn ruwe en knorrige toon. Chorroch klimt op de trap en bevestigde een lange en duimdikke haak aan het plafond. ‘Dit valt echt niet,’ zegt hij, en om dat te bewijzen gaat hij aan de haak hangen.’ ‘Er had een reus aan kunnen gaan hangen,’ schrijft Baroja. De lamp wordt opgehangen en alles lijkt in orde, maar dan komt er een dienstmeisje naar beneden om te zeggen ‘dat de haak die Chorroch had bevestigd dwars door het plafond was gegaan, en dat die midden in de eetkamer uit de vloer stak.’ Daarop gaat Chorroch naar boven, slaat drie keer met zijn hamer en men hoort ‘een oorverdovend kabaal op de benedenverdieping.’ De kroonluchter blijkt boven op een aantal vazen gevallen op een salontafel. Vervolgens schrijft Baroja, die je op het puntje van de stoel houdt met zijn anekdotes: ‘De grappen die zijn vrienden maakten over zijn zware meubels en zijn dikke schroeven sneden Chorroch door de ziel en plotseling verloochende hij zijn theorieën en zijn voorliefde voor alles wat sterk was en begon hij alles wat zwak was te verdedigen.’ De tragiek van de slapstick.
In de eerste regels van het boek waarschuwt de verteller al voor de slingerende tocht die het boek zal maken. Degene die niet van ‘afdwalingen’ houdt, wordt aangeraden het zo snel mogelijk weg te leggen: ‘Ik ben geïnteresseerd in van alles en nog wat en ik moet slingeren en bochten beschrijven als een rivier,’ staat er. Een snel stromende, slingerende rivier, zo zou het boek inderdaad eveneens kunnen worden getypeerd. Luis Murguía noemt zichzelf op die eerste pagina’s een ‘psychofiel’ en hij maakt duidelijk dat ‘alleen iemand die de psychofilie bemint’ zich met het verhaal zal vermaken. Het eerste hoofdstuk draagt de titel ‘Mijn geaardheid’ en als psychofiel begint hij dus met zichzelf, zijn eigen karakter wordt onder de loep gelegd, aangezien hij naar eigen zeggen werkloos is, dus over een zee van tijd beschikt, en de behoefte had gekregen om opheldering te verschaffen over zijn aard, ‘die tot nu toe in wezen in het duister is gebleven, ook voor mijzelf.’ Dan brandt hij los, waarbij hij zichzelf niet spaart: ‘Ik ben naïef, een kleine zielenzoeker, een gevoelsmens voor wie het opvatten van genegenheid voor een persoon of voor een ding het aangenaamste geschenk is dat men in zijn leven kan krijgen.’ Verder noemt hij zichzelf een ‘homo sensualis’, een ‘spiritueel type’, een ‘kwal met een wit lijf dat vrijelijk op de zeespiegel drijft: ‘In het milieu waarin ik me ontwikkeld heb kon deze aangeboren, dobberende weekheid, deze sensibiliteit, met haar scherpe zinnen, niet worden benut of aangewend, en ze ontaardde en verwerd mettertijd tot sentimentaliteit, tot een verontrustend sentimentalisme.’ Hiermee zijn we gelijk al aan de kern van het personage en het boek, de rest is illustratie, maar het plezier zit in de details uiteraard. De oorspronkelijke titel van de roman luidde overigens: La sensualidad pervertida. ‘Perverse’ als vertaling zou inderdaad misschien de onjuiste suggestie wekken, ‘pervers’ heeft toch vooral de betekenis van ‘abject’. Nee, hier is er sprake van ontaarding, iemand die te gronde gaat aan overgevoeligheid, hypersensititief zoals dit ook wel wordt genoemd.
Het paradoxale is dat deze Luis Murguía juist vanwege zijn overgevoeligheid (‘Het was alsof ik overal waar ik kwam stukjes ziel achterliet en het deed me groot verdriet ze ginds achter te laten.’) in het andere uiterste zal vervallen. Dit om zichzelf niet te verliezen: ‘Later begon ik ongevoeligheid voor te wenden, om me te wapenen tegen mijn ridicule vervoering jegens mensen en dingen.’ De apathie die het concrete resultaat is (‘en van lieverlede werd mijn fictionele ongevoeligheid werkelijkheid’), bovendien spot en neiging tot ironiseren, kan wellicht in verband worden gebracht met de ‘verhuismanie’ van zijn ouders en op een gegeven moment in zijn jeugd raakt hij volledig onthecht, hij wordt wees, maar ook tijdens hun leven konden ze niet op veel zorgzaamheid worden betrapt. Het waren ‘grote theaterliefhebbers’ die hem ’s avonds alleen achterlieten en ‘bij gelegenheid’ aan een dienstmeid toevertrouwden. Murguía verklaart dat hij als kleine jongen de vele verplaatsingen ‘vermakelijk’ vond, maar dat hij er later een ‘trieste herinnering’ aan overhoudt, ‘ik weet niet precies waarom.’ Het tweede hoofdstuk besluit met deze troosteloosheid:
De opeenvolging van nieuwe huizen, nieuwe straten, nieuwe bedienden, nieuwe jongens in de buurt, is in mijn geheugen versmolten tot een een vormeloze massa herinneringen, en het enige wat ik zeker weet is dat ze somber nagalmen in mijn geest.
Somberheid, grijsheid en troosteloosheid, het zijn woorden die dit leven en deze roman, hoe amusant ook, domineren. Ontaarding als gevolg van onthechting en ontheemding uit de kindertijd; Baroja lijkt er een deterministisch wereldbeeld op na te houden.
Fraai omschrijft Murguía zichzelf als een ‘vegetarische adelaar’; hij vliegt over steden en langs mensen. Ongrijpbaar en in feite ongevaarlijk. Weer de paradox: onaantastbaar, maar met een grote hunkering naar aanraking. Een bekend fenomeen, dat op vele menstypen van toepassing is. De atheïst als de vurige, maar teleurgestelde godszoeker, de cynicus als de ex-idealist. Zichzelf beschouwt hij als banaal (‘Ik heb nooit iets gedaan wat het waard is bezongen te worden in proza of in poëzie’) en hij is geen schrijver, anders had hij ‘natuurlijk bepaalde voorvallen uitverkozen, andere weggelaten, een paar erbij verzonnen.’ (We zien Baroja grijnzen), maar deze banaliteit is slechts oppervlakte; hoe meer we over hem lezen, hoe dieper de gronden worden; zijn persoonlijkheid blijft ondanks alle analyse nog steeds duister – iets wat misschien voor meer mensen geldt; hoe meer we weten, hoe complexer iemand wordt – maar laten we hem het woord weer geven. Hij noemt zich niet alleen banaal, maar ook een ‘nutteloos man, een man zonder grondslag, een mislukkeling zonder projecten en zonder plannen.’ Waaraan hij grimmig toevoegt dat het feit dat hij geen carrière heeft gemaakt niets te maken heeft met zijn nutteloosheid:
Ik kan nadrukkelijk verzekeren dat als iemand een beetje nutteloos, zwakzinnig, schofterig of egoïstisch is, deze eigenschappen hem niet in de weg staan en hem niet beletten vooruit te komen.
Goede eigenschappen zouden ‘als een rem’ werken. Vervolgens geeft hij af op de traditie:
Je moet eerbied tonen voor de rijke man, al is hij een woekeraar; voor de aristocraat, al is hij een idioot; voor de militair, al is hij een sukkel, en voor de magistraat, al slaat hij de plank voortdurend mis, aldus gebiedt ons meneer de pastoor, de vertegenwoordiger van God op aarde.
Het antiklerikalisme dat uit dit boek oprijst – de pastoors zijn gluiperig, vraat- en genotzuchtig, al verzekert de verteller dat religieuze voorwerpen hem angst inboezemen, ‘alsof ze bezwangerd zijn met de mystieke vervoering van de gelovigen’ – zal Baroja overigens niet in dank zijn afgenomen.
Ondanks of misschien wel dankzij zijn ongrijpbaarheid is Luis Murguía één van de meest memorabele personages uit de wereldliteratuur. ‘Iedereen haalt het zijne uit het leven, als hij er als iets uit haalt, en deze pagina’s zijn het mijne,’ schrijft hij aan het begin. Voor mij als lezer viel er in elk geval veel te halen uit dit avontuurlijke verslag van een ontwortelde, een ‘uitkijker op het menselijk leven’, ik kan nog wel even doorgaan bijvoorbeeld door te beginnen over de pensions, die veelvuldig voorkomen in deze roman, of het hotel met het roze behang, dito gordijnen, een heel sterke elektrische lamp en waar het ruikt naar goedkope penetrante parfum, of de theorie van de verteller over een verdwenen kledingsstuk, de cape (‘Zolang de cape in gebruik was in Spanje waren er avonturen, amoureuze perikelen en revoluties’) en het bedrijven van filosofie door naar een rivier te kijken of door te zitten op banken in plantsoenen (‘Het gezichtspunt vanaf een bank in een plantsoen is waarlijk transcendentaal’). Ik kan me nu al verheugen om het te zijner tijd te herlezen, maar ik laat het voor wat het is. Haal het uwe uit deze werkelijk magistrale pagina’s!
Johannes van der Sluis
Pío Baroja – Ontaarde zinnelijkheid. Vertaald uit het Spaans en met een nawoord door Frans Oosterholt. Menken Kasander & Wigman, Leiden. 360 blz. € 24,50.