R.A. Basart – De verzoening

Beste Ron en Kaysa,

Geachte aanwezigen, vrienden en vijanden,

Wij zijn op dit moment in de vliedende tijd aangeland in de namiddag van 12 mei 2016 en wel bij het moment in de eeuwigheid, waarop de nieuwe roman van R.A. Basart, getiteld De verzoening, door mij uit de tijdloze schoot der literatuur mag worden verlost.

De uitnodiging hiertoe beschouw ik als een eer, temeer omdat voor de totstandkoming van De verzoening, aangaande de kunstzinnige en fysieke verwervingskosten, wel een zeer hoge prijs is betaald.

*

Maar allereerst een persoonlijk woord.

        Ronald Basart en ik hebben elkaar ontmoet in Zandvoort, in het jaar 1966, aan het biljart in het café van Jans de Kraai. Ik was toen 21 en hij 19; Jans de Kraai 102. Wie van ons de meeste caramboles kon maken weet ik niet meer, in ieder geval gingen we wat het kantelen der glazen betreft gelijk op. Vanwege een akkefietje zijn we elkaar nadien enige tijd uit het oog verloren, dertig jaar om precies te zijn, maar in het jaar 2010 kwam het tussen ons tot een hernieuwd contact, dat zich nog het duidelijkst laat omschrijven als – inderdaad – een verzoening.

         Elke overeenkomst met personen uit de werkelijkheid en de titel van dit boek berust op toeval.

*

Om te beginnen een korte terugblik op de literaire carrière van deze in stilte en afzondering werkende auteur:

        Zijn debuut vond plaats in het jaar 1975 met de quasi speelse poëziebundel Oranjebal, direct opgemerkt door Gerrit Komrij, die er twee gedichten uit selecteerde voor zijn illustere bloemlezing. Twee jaar later gevolgd door een tweede bundel, getiteld De gezonde apotheek.

         Nederland was een dichter rijker, wiens poëtica gestoeld bleek op een door ironie getemperde eruditie, een verraderlijk lichte toon en een meesterlijke taalbeheersing.

Twintig jaar verstreken, waarin taal noch teken van deze dichter vernomen werd, totdat hij in 1997 plotseling als romancier herrees met De laatste lach, een boek waar voor een normaal mens geen touw aan vast te knopen viel, maar dat door geharde critici als Arnold Heumakers en Arjan Peters op waarde werd geschat. ‘Een vernuftige roman,’ volgens Heumakers, ‘vol raadselachtige wezens van inkt en papier, een overvolle roman, die met succes een innerlijke chaos poogt te bezweren door deze zo compleet mogelijk in kaart te brengen.’ Einde citaat. Of die innerlijke chaos aan het eind van de roman inderdaad ‘met succes’ is bezworen, waag ik te betwijfelen, vermoedelijk bedoelt Heumakers dat de onmachtige poging daartoe virtuoos en met glans is verwoord en vormgegeven.

En Peters noemt De laatste lach (in zijn column ‘Kome Basart!’, mei 2010) een grote roman vol vrolijke somberheid en memorabele zinnen, waarop hij na de publicatie van de twee dichtbundels maar liefst twintig jaar had moeten wachten. En hij vervolgt: ‘Basart kreeg geen AKO- of Librisprijs. Niet eens een nominatie. Dertien jaren verstreken. Ik had het niet geweten, als Basart het zwijgen in april 2010 niet wederom had verbroken. In het jongste nummer van het Vlaamse literaire tijdschrift Dietsche Warande & Belfort staan acht pagina’s uit een roman-in-wording van Basart, die De verzoening gaat heten. Acht nieuwe pagina’s!’ Met uitroepteken. En hij eindigt zijn column: ‘Ik beid mijn tijd tot De verzoening af is. Pas dan mag R.A. Basart ons weer veel te lang laten wachten.’

*

Drie jaar later, op 15 februari 2013 schreef ik aan Ronald het volgende briefje:

‘Ik heb het tweede hoofdstuk nu tweemaal gelezen en kan wat de beoordeling betreft kort zijn: het is superieure literatuur, waanzinnig goed; waarbij de woorden ‘waanzinnig’ enerzijds en ‘goed’ anderzijds in hun primaire betekenis moeten worden opgevat. Voor een ‘groot publiek’ zal dit boek wel weer te literair worden, het zij zo, daar valt geen winst te behalen, dan kun je het schrijven beter opgeven, waartoe natuurlijk altijd wel iets te zeggen valt.

        Je oog voor detail is scherp, je metaforen zijn overrompelend en daarnaast blijf je de ongekroonde koning van de dialoog. Sans pareil, prevelt de Fransman hier. En de terugreis van het visdagje aan de Amsterdamse bosbaan, met de karper in de achterbak van de auto is waarlijk hartverscheurend mooi, en niet minder dan van een Nabokoviaanse statuur.’

Einde briefje, dat wel degelijk geheel naar waarheid was opgesteld, maar dat toen toch voornamelijk bedoeld was als stimulans om de eenzame en barre veldtocht, die het schrijven van een grote roman nu eenmaal is, tot het einde toe vol te houden en in de uiteindelijke triomf te verheffen tot een strafexpeditie tegen de middelmaat.

En zo geschiedde.

        En alleen de trouwe echtgenote van de auteur, alsmede God, in de gedaante van politiecommissaris Baltasar Nord, weten hoe de auteur heeft geschrapt, heeft toegevoegd, opnieuw heeft geschrapt en herzien en teruggezet en zijn darlings heeft weggestuurd toen het moest en soms weer heeft teruggeroepen, om ze tenslotte toch te vermoorden, tot hij er zelf bij neerviel.

        En dit dan in de letterlijke betekenis van het woord.

*

Het navertellen van de plot is hier niet aan de orde, want we hebben maar twee uur de tijd; toch zal ik enkele grote lijnen schetsen om tot een redelijk begrijpelijke analyse van dit sublieme boek te komen.

         De roman bestaat uit negen delen, alle onderverdeeld in één of twee hoofdstukken. Er zijn twee vertellers. In vijf delen is dat een alwetende verteller, met een uitgebreide kennis van de wereldliteratuur, alsmede van het boek der boeken, waarvan God de auteur schijnt te zijn. Het wil mij voorkomen dat het merendeel van zijn personages bij deze alwetende verteller op catechisatie heeft gezeten, of langdurig literatuurcolleges heeft gevolgd. De lezer speelt dit spel met stijgend enthousiasme mee.

        In de resterende vier delen is de verteller een personage dat wordt aangeduid met ‘de zoon’, wiens eigenlijke naam Tjonnie is en wiens levenswandel de lezer volgt van het koude begin – zijn conceptie in de winter van 1964 op de achterbank van een Morris Minor – tot het bittere eind in de zomer van 2005, bij de inrekening in het Van der Valk hotel te Breukelen door commissaris Baltasar Nord. Tjonnie is a lonely star, wiens grootste kracht schuilt in zijn hardnekkige overlevingsdrift, al wordt hij daarbij wel gedwongen tot nogal wat onwettige handelingen, bij voorkeur stelen, waarin hij grote hoogten bereikt. Geen portefeuille is veilig voor hem. Roald Dahl zou hem een fingersmith noemen. Al deinst hij niet terug voor het respectievelijk met een stalen schoenlepel neerslaan van zijn vader, het in brand steken van zijn moeders woning, om nog maar te zwijgen van het in de knie schieten van een indiaan.

        Gezegd hierbij moet dan wel worden dat ik hetzelfde zou hebben gedaan, want zijn moeder was een Indonesische heks, zijn vader een Hollandse hoerenloper en daarnaast ook nog eens een travestiet, die zijn zoon kleineerde waar hij kon en de indiaan had een volslagen onschuldige grijze roodstaart, de papegaai Jozias, doodgestoken, geplukt en aan het spit geregen. Hulde Tjonnie! Weg met die messentrekkende allochtoon!

De handelingen in dit uitbundige boek buitelen over elkaar heen met de snelheid van een rollercoaster die de lezer af en toe doet duizelen, maar volhouden is het devies, want dat heeft de auteur eveneens gedaan en wil de lezer hem adequaat kunnen volgen in deze malle slapstick molen die leven heet, dan moet hij hem bijstaan en het boek verduidelijken waar hij kan, want in R.A. Basarts opvatting is een roman allerminst een autonoom kunstwerk, dat staat als een huis en waar niet aan te tornen valt, maar a work in progress, waarbij bepaalde passages niet statisch en eenduidig zijn, maar onderhevig aan een intuïtieve benadering en uitleg, het is a living organism. Excuus dames en heren voor het Engels hier en daar, maar ik ben bijna veertig jaar leraar in die taal geweest en als ik het benauwd krijg over wat ik moet zeggen, wil ik nog wel eens naar die taal uitglijden.

Dan de alwetende verteller. Zijn vijf hoofdstukken handelen voornamelijk over de perikelen op Het Heilig Hart college te Kortenhoef, waar het lerarencorps worstelt met het al of niet invoeren van een nieuw onderwijssysteem onder de noemer Denken met je hart en aan de hand van brochures met titels als Het reguleren van leren, De didactiek van leren leren en (zet u schrap) Schoolgebonden onderwijsinnovaties in samenhang. Keiharde porno, volgens docent Broos Houben. Met daarnaast al het geflikflooi dat men in een hypocriet onderwijs gekkenhuis als het onderhavige kan verwachten, menigmaal versterkt door het Christelijk aspect, dat meedogenloos wordt geridiculiseerd. De verhoudingen binnen dit onderwijsinstituut treden op ongeremde wijze buiten hun oevers, in overspel, commerciële machinaties en zelfs voor moord deinst men daar niet terug.

        Amen.

Het woord ‘verzoening’ komt slechts driemaal voor in deze roman, op pagina 58, bij een innerlijke smeekbede van Tjonnies vader aan zichzelf, in de vorm van een aan zichzelf gericht briefje, waar hij zichzelf voorhoudt: Zoek je zoon. Verzoen je. Koester hem. Heb hem lief. Want God is niet verliefdheid maar de liefde, die uiteindelijk leidt tot een handgemeen en de al eerder genoemde slag met de stalen schoenlepel. Vervolgens op pagina 197, waar men leest: De verzoening werd bezegeld met een kus. Het betreft hier een beroering der lippen tussen twee vrouwelijke collega’s van het Heilig Hart College, die zich nog het best laat karakteriseren als een dubbele judaskus. En tenslotte op pagina 324, tijdens een valse gebedsgenezing, waarbij de oplichter uitschreeuwt: ‘Op deze dag zal hij voor u verzoening doen! Om u te reinigen! Van al uwe zonden zult gij voor het aangezicht des Heeren gereinigd worden!’ Het gaat hier om een onschuldig meisje, dat blind is en blind blijft, aangezien ze geen ogen heeft. Dat ze toch lichtjes denkt te zien, maakt alles alleen nog maar erger.

Is De verzoening dus een misleidende titel? Of juist niet, want in deze roman is niets wat het lijkt. Het is alles schijn, ijdele hoop en onvervulde verlangens. ‘Er is niets meer te begrijpen van de wereld, niets meer’, verzucht Juul, de tweede echtgenote van Dr. Ini Pardijs, Tjonnies vader. En de lezer voelt met haar mee. En Ini zelf mijmert in een helder moment: ‘Ik zie dingen die er niet zijn. Maar de dingen die er zijn zie ik niet.’ En Tjonnie zelf, om het hele gezin in dit opzicht aan het woord te laten, komt met de volgende existentialistische overweging: ‘De werkelijkheid bestaat voor zover ik er iets mee kan.’

Als De verzoening binnen een hanteerbaar filosofisch kader geplaatst zou kunnen worden, dan kies ik voor het absurdisme, zoals verwoord door Albert Camus in zijn essay De mythe van Sisyfus, dat als volgt opent: ‘Er bestaat maar één werkelijk filosofisch probleem: de zelfmoord. Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is geleefd te worden is antwoord geven op de fundamentele vraag van de filosofie.’

Ik citeer hier twee passages uit een artikel van Ester Wit, eindredacteur van de bundel De autonome mens:

De ervaring van het absurde vloeit voort uit een confrontatie tussen het menselijk verlangen naar duidelijkheid en betekenis en de wereld zoals die is. De wereld zoals die is, komt niet tegemoet aan ons verlangen naar zin. Wij stellen vragen, maar er komt geen antwoord. Te midden van deze absurde situatie hebben wij twee opties: ofwel we ontkennen de absurditeit en maken een religieuze sprong, ofwel we ontkennen ons eigen bestaan en plegen zelfmoord. Voor degenen die de sprong maken, is de wereld niet toevallig en chaotisch, maar gepland en rechtvaardig: er bestaat immers een schepper, een leven na de dood, een voorgegeven doel, een absolute waarheid. De zelfmoordenaar maakt ook een sprong, hij ontsnapt aan het hele probleem. Camus zoekt een derde weg: de aanvaarding van de absurditeit van ons bestaan en precies vanuit dit bewustzijn hartstochtelijk en intens leven. De levenshouding die Camus bepleit is die van vrijheid, bewust leven en opstand.

En zij vervolgt:

Intensief en hartstochtelijk leven, dat is wat Camus ons aanraadt. Hij geeft een aantal voorbeelden. De Don Juan die onstuimig liefheeft, zonder hoop op een uiteindelijke, ware liefde. De toneelspeler die zoveel mogelijk levens wil leven en zichzelf verliest in het leven van een ander. De veroveraar, de strijder, de avonturier die wil handelen en zich verzet tegen de goden. De meest absurde mens is echter de kunstenaar. Deze schepper wil het leven herhalen in materie. Hij zoekt geen verklaring of oplossing voor zijn vragen en verlangens, maar wil ondervinden en beschrijven.

*

Wat De verzoening van begin tot eind een verfrissende vitaliteit verschaft is de stijl waarin het geschreven is, een waarlijk unieke virtuositeit in taalbeheersing en humor. En als iets de mens in al zijn treurnis en dolingen kan vertroosten dan is het zijn vermogen om humor te genereren. Humor, als het bevrijdende besef van de omkeerbaarheid van leed en leegte, de relativering van verdriet en verlies. Pas zonder humor zijn wij verloren. En aan dit menselijk vermogen gaat Camus, als rechtgeaarde Fransman, geheel voorbij.

Ik moge nu enkele passages of oneliners uit De verzoening noemen, die illustreren wat ik bedoel:

‘Chauffeur,’ kreet Dr. Pardijs, de barmhartige, de genadevolle, ‘neem mee die stakker!’ (Waarbij de barmhartige en de genadevolle verwijst naar Allah). De chauffeur minderde vaart, zuchtend, en draaide zijn hoofd opzij. ‘Doen?’ ‘Doe maar,’ zei de man voorin. ‘In jezusnaam dan maar.’

‘De natuur’, begon Dr. Pardijs, ‘is het antwoordenboek, waar wij enkel nog vragen bij moeten zoeken.’

Hij wilde zijn bril afzetten, maar hij droeg geen bril.

Proberen te vergeten: de beste methode om iets te onthouden.

Ze zwegen tweestemmig.

Voor hen stond Koridon (hij is de directeur van het Heilig Hart College) gewapend met kluitjes en riet.

De taal zat het begrip in de weg. Ze kon bijvoorbeeld zeggen: ‘Daar, dat rood van die auto, maar dan in het geel – zo’n bank heb ik laatst gezien.’

Lopende buffetten staan meestal stil.

De dagen waren snotterig en bitter als andijvie.

(Een observatie die doet denken aan: ‘De dag ging open als een rotte kool.’ uit De laatste lach.)

Ze dacht: ik heb een heel ander hoofd dan ik in mijn hoofd heb.

Hij is wel goed, maar niet bij zijn hoofd.

En zo is er nog zoveel meer.

*

Religie, de bijbel en de aanwezigheid van een alziende God figureren zwaar in deze roman, maar tegelijkertijd wordt hier een God ten tonele gevoerd, die moe is, doodmoe. Baltasar Nord is zijn naam, een niet te missen anagram van Ronald Basart. Deze wat trieste God komt naar het afschuwelijke Van der Valk hotel te Breukelen voor de uiteindelijke afrekening, maar zijn Doomsday book is slechts een schoolschrift, of op zijn best een eenvoudig cahier met het opschrift Geheim. God is moe, zijn knoken kraken en Tjonnie, at the end of the day, heeft er geen bezwaar tegen om ingerekend te worden en mee te gaan.

(Overigens, voor de autisten onder u, dames en heren, er komen nog negen figuren in De verzoening voor die op een anagram van de naam Ron(ald) Basart, dan wel Ronald Albert Basart kunnen bogen, waarbij ik er samen met mijn autistische vriendin Annalisa nog enkele heb bedacht. Wat te denken van Ron L. Bastaard, of Lora Berta Strandbal, Roald Asbrant, Arnolda Barst, of Ans Trolbaard. Tja, tenslotte schrijven we het boek samen, nietwaar?)

‘Kijk’, zegt commissaris Baltasar Nord in de laatste regels van het boek. ‘We naderen het einde van de dag.’ Zijn stem wordt almaar zwakker. ‘Kijk, daar. Daar moeten we heen.’ Hij brengt het met moeite uit. ‘Daar, daar achter de bomen. Achter de bomen en onder de zon.’ (Waarbij God uit zijn eigen roman citeert, uit het hoofdstuk Prediker).

En zo verdwijnt Tjonnie Pardijs voor altijd in de mist der mensen.

Moge dit meesterwerk, dat in de Nederlandse literatuur zijn weerga niet kent, de aandacht en de lof krijgen die het verdient.

Ik dank u voor uw aandacht.

L.H. Wiener