Recensie: Clarice Lispector – De ontdekking van de wereld
De ontdekking van Clarice Lispector
Een nieuwe herontdekking. Van Clarice Lispector (1920-1977), een Oekraïens-Braziliaanse schrijfster, waren in het verleden een paar vertalingen in het Nederlands verschenen, maar door Benjamin Moser, zoals wellicht bekend een in Utrecht woonachtige Amerikaan, waar hij samenwoont met Arthur Japin – dit triviale feit is te mooi om niet even te noemen – is ze opnieuw in de belangstelling gekomen. In haar eigen land was ze naar het schijnt al zo’n beetje een halve heilige; elke Braziliaan weet wie je bedoelt als je het hebt over Clarice, zoals ze liefkozend wordt genoemd. Moser schreef een biografie over haar, die nu in Nederlandse vertaling is verschenen, en hierdoor schijnt ook hij in Brazilië beroemd te zijn geworden; onlangs ontving hij voor zijn verdiensten als ambassadeur van de Braziliaanse cultuur een prijs. Samen met de biografie verscheen in Nederland ook een Privé-Domein-deel, getiteld De ontdekking van de wereld, een selectie uit de zaterdagse kronieken die Lispector voor het Jornal do Brasil schreef aan het einde van de jaren zestig en begin jaren zeventig van de twintigste eeuw. Harrie Lemmens, bekend van zijn Pessoa-vertalingen, tekende voor deze selectie en de vertaling. Herontdekkingen zijn zoals eerder gezegd meer dan welkom, maar voordat we de biografie van iemand gaan lezen moeten we misschien eerst weten wat voor vlees we in de kuip hebben en daarvoor is De ontdekking van de wereld zeer geschikt; in die stukken, columns eigenlijk, is Lispector heel openhartig; daarover schrijft ze ergens dat ze ‘paradoxaal genoeg gelijk opgaand met de wens mijn privacy te beschermen het sterke verlangen’ voelt om ‘in het openbaar te biechten en niet in een biechtstoel.’
In een leuk interview met Kunststof zei Moser dat Lispector schreef voor mensen die iets willen weten over zichzelf en over God. Door omstandigheden wist ik daar al het een en ander over, maar wat meer details konden geen kwaad. In de flaptekst staat een zin die typerend is voor wat Lispecor beweegt, namelijk het mysterie, om te beginnen haarzelf. ‘Ik ben zo mysterieus dat ik mezelf niet begrijp,’ laat ze weten. Dat geldt ook voor anderen. In het eerste stukje staat: ‘Er is geen man of vrouw die niet ooit terloops in de spiegel heeft gekeken en zich toen niet verbaasde over zichzelf.’ We zouden meer te weten komen over onszelf en God, maar dat betekent logischerwijs dat het mysterie en de daarmee gepaard gaande verbazing zouden worden vergroot. Ze noteert op een dag de mooie gedachte dat er een verband bestaat tussen ons eigen mysterie en het mysterie van de wereld, en later komt ze hierop terug: ‘De waarheid is de eindrest van alle dingen en in mijn onbewuste ligt de waarheid die de waarheid van de wereld is.’ Het ontdekken van de wereld is dus paradoxaal genoeg het intact laten van het mysterie; ontdekken en toedekken tegelijk.
Om heel eerlijk te zijn beviel de zin over Lispector die zichzelf zo mysterieus vindt me niet, het is me te koket, want als je stelt dat je mysterieus bent, ben je het eigenlijk al niet meer; mysterieus zijn is net als bijvoorbeeld stoer of bescheiden zijn iets wat je bent; als je zegt dat je het bent, ben je het niet meer, dan ben je eerder doorzichtig. Maar toch, het kan net, het is op het randje van de ironie, maar al lezende in de bundel blijkt Lispector van meer koketterie te houden; niet alleen begrijpt ze zichzelf niet, wat ze nog een keer zal herhalen, al zegt ze op het einde van de bundel dat ze juist makkelijk te begrijpen is, maar ook het schrijven en literatuur niet. Dat kan allemaal wel waar zijn – wie heeft de wijsheid in pacht? – en het is bovendien een goed uitgangspunt om en passant tóch op wat waarheden te stuiten, maar ze legt haar zogenaamde onwetendheid er iets te dik bovenop, wellicht om zich aan haar lezers te presenteren als een gewone, Braziliaanse moeder (‘Ik twijfel er niet aan dat ik als moeder belangrijker ben dan als schrijfster’) die prat gaat op haar huiselijkheid. Mooi in dezen is haar opmerking dat er in een huis altijd iets op het vuur moet staan.
Af en toe overschrijdt Lispector de grens van de koketterie en vervalt ze tot aanstellerij bijvoorbeeld als ze in een stukje een interviewster direct aanspreekt: ‘Maar ik weet niet waarom ik er in je interview, toen ik dat las, zo gewoontjes van afkwam. Het lijkt me niet dat ik gewoontjes ben.’ Dat kan wederom als ironie worden opgevat, maar het is wat al te flauw. Ook schrijft ze ergens dat ze tot haar verrassing vaststelt dat ze best ‘te pruimen’ is. ‘Nou ja, niet altijd,’ voegt ze daaraan toe. Licht pathetisch en ook al te monomaan; het is vaak ik wat de klok slaat (‘Ik ben altijd een schuchter iemand met veel lef geweest’) en het is niet altijd sublieme navelstaarderij. Dit neemt niet weg dat haar surrealistische bijdragen veelal zeer de moeite waard zijn; ze schrijft ergens expliciet dat het leven bovennatuurlijk is en dat ze als ze schrijft op de gekste verrassingen stuit, ‘want als ik schrijf, word ik me vaak bewust van dingen waarvan ik eerder, toen ik onbewust was, niet wist dat ik ze wist.’ Dit surrealisme, dat haar wegvoert van zichzelf en soms bijna metafysica wordt, komt het werk ten goede; als ze zich overgeeft aan haar fantasie is ze op haar best en raakt ze wel degelijk aan het mysterie bijvoorbeeld in haar ‘meditatie’ over de kip en het ei.
Ondanks een lichte mate van misantropie (‘Soms word ik misselijk van mensen’) spreekt uit haar stukjes een zekere liefde voor de mens (‘De anderen liefhebben is de enige individuele redding die ik ken’), in het bijzonder voor taxichauffeurs; ze zegt dat ze ooit nog met eentje zal trouwen. Veel van haar aforismen zijn het onthouden waard bijvoorbeeld dat we allemaal halve verlamden zijn en dat ‘ook onze tekortkomingen als krukken dienen, niet alleen onze kwaliteiten’, dat vriendschap ‘een kwestie van redden’ is, en dat zes uur ‘het tijdstip van de grote eenzaamheid van de zee’ is. Over het schrijven heeft ze in al haar ‘onwetendheid’ ook veel zinnigs te melden; dat het een vloek is, ‘maar een vloek die redt’, dat de intuïtie ‘vastgeplakt’ zit aan het schrijven, en dat een schrijver aas uitgooit om ‘niet-woorden’ (dat wat tussen de regels staat) te vangen. Ze schrijft ook treffend over de ervaring die de ware romancier kenmerkt, dat hij degene die hij aantrekkelijk vindt wordt en dat de ‘hoogste ervaring zou zijn de kern van de anderen te worden’. In een vliegtuig komt ze een zendelinge tegen, waarna ze vertwijfeld uitroept: ‘O God, nee, smeekte ik, dit niet, nee, ik wil niet die zendelinge worden!’ Over kunst schrijft ze dat het geen zuiverheid is maar zuivering, geen vrijheid maar een bevrijding, geen onschuld, maar onschuldig worden. Amen.
Als haar hechtingen uit haar geopereerde hand worden gehaald zegt ze het uit te gillen van de pijn: ‘Ik profiteerde van de pijn en gilde om het verleden en het heden. Mijn hemel, ik gilde zelfs om de toekomst.’ Grappig is ze als ze bijvoorbeeld opmerkt dat een vrouw de nerveuze lach heeft van iemand die laat is getrouwd. De wens dat ze permanent in genade zou willen leven is prachtig; haar spirituele, mystieke stukken laten je soms echt kennismaken met wat God lijkt te zijn (‘allemaal hebben we in het geheim, haast als in een droom, een beetje onze eigen apocalyps beleefd’). Ze komt tot de slotsom dat God het oneindige is en dat we door het eveneens oneindige onbewuste een band met Hem onderhouden. Af en toe is ze hermetisch (‘Gij, God, die ik liefheb als iemand die in het niets valt’ en ‘wij zijn allemaal misvormd door onze aanpassing aan de vrijheid van God’), de enige manier wellicht om het mysterie en God – die twee zijn misschien gelijk – te benaderen: ‘Zolang ik God verzin, bestaat Hij niet’. Wat betreft die onwetendheid aangaande haarzelf, de anderen en de wereld, ze verklaart dat er toch minieme ogenblikken zijn waarin ze weet hoe het leven in elkaar zit, hoe ze is en hoe de anderen zijn: ‘Het is alsof het pact met God dit is: zien en vergeten, om niet neergesabeld te worden door het weten.’ Deze bundel, waarin veel valt te ontdekken, maakt zeer nieuwsgierig naar Lispectors romans en verhalen, maar een hele biografie over haar is wat te veel van het goede op dit moment, daarvoor is ze me op uiteindelijk toch niet mysterieus genoeg. Eerst maar eens die nieuwe biografie van Kierkegaard.
Johannes van der Sluis
Clarice Lispector – De ontdekking van de wereld. Gekozen, uit het Portugees vertaald en van een nawoord voorzien door Harrie Lemmens. De Arbeiderspers, Amsterdam. 456 blz. € 24,99.