Recensie: Meg Rosoff – Wat ik was
Kuise liefde, onwankelbaar
Een jongen is zestien jaar en ontdekt de liefde. Hij is de zoon van een bemiddeld burgerlijk paar, met wie hij niet veel te maken wil hebben. Hij is van een aantal scholen verwijderd en wordt nu, als het verhaal begint, door zijn vader naar een sombere kostschool gebracht, St. Oswald, in East Anglia, een goedkope school voor halve mislukkingen. Hij komt op een kamer met twee gure types en een zwakkeling. De jongen die het verhaal vertelt is nogal berekenend, hij kan goed zwijgen en zijn omgeving negeren. Tijdens een veldloop komt hij bij een vissershut en blijft daar achter, terwijl de groep jongens voortholt.
Let wel; hij vertelt dit alles als hij al honderd jaar oud is.
Er duikt een jongen op bij de hut.
‘Wat moet je hier?’ Ik keek geschrokken op. Voor me stond iemand van ongeveer mijn leeftijd, met zwarte ogen en een raadselachtige uitdrukking op zijn gezicht. Hij was slank, iets groter dan gemiddeld en liep op blote voeten: zijn dikke, donkere haar zat onmodieus slordig. (…) Hij was bijna ondraaglijk mooi en ik moest me afwenden, overvallen door blijdschap en verlangen en het besef hoe verschrikkelijk oneerlijk het leven is.
Dat is het. Liefde op het eerste gezicht, het besef dat hier en nu de ontmoeting plaats vindt die je leven zal bepalen, die je zal doen handelen, dwars tegen alle mogelijkheden of geboden in. De ontmoeting die niets te maken heeft met de eisen die men aan je stelt, die je alle risico’s laat nemen. Straffen zullen je niet tegenhouden. Voor elke nieuwe ontmoeting vind je een uitweg, zolang het object van je liefde zo’n ontmoeting niet onmogelijk maakt en dan nog… Blijdschap en verlangen en angst.
Onze verteller vraagt iets te drinken en stelt even later allerlei vragen, waarop niet geantwoord wordt. Hij hoort wel de naam van de geheimzinnige jongen: Finn. En dan moet hij weer gaan. Finn zegt dag en de verteller zegt dat hij wel kon janken. Pas een maand later ziet hij Finn weer. Het is een koude oktoberdag en onze verteller wacht op Finn voor de hut. Uiteindelijk komt Finn uit de duinen ‘met heldere ogen, een sierlijke loop, een lachje om zijn mond alsof hij misschien echt blij was me te zien.’ De jongen laat hem binnen met een glimlach: ‘Je kon er een gat mee in de wereld branden.’ De verteller praat over het leven op St. Oswald. ‘Over de leraar Latijn die gemeen en waardeloos was en ons voortdurend sloeg en na de les tot onzedige handelingen dwong.’ ‘Over de ratten die ’s nachts in onze schoenen sliepen en er ’s morgens grauwend en piepend uitgegooid moesten worden.’ Over het smerige eten.
Finn zegt niet veel en de ik-figuur wordt overmand door het verlangen hier te wonen, bij zee en het ultieme liefdesverlangen: hij wil Finn zijn, opgaan in de ander. Finn is niet opgegeven bij zijn geboorte. Hij bestaat dus niet, hoeft niet naar school. Hij werkt op de markt in een naburig stadje waar hij kratten sjouwt en voor het verdiende geld brood en boter koopt. Hij vangt krabben en vis die hij verkoopt op de markt.
De verteller heeft geen rust meer. Hij wil Finn zo vaak mogelijk zien, maar het is gevaarlijk: hij moet steeds ontsnappen van school met het gevaar van straf en uiteindelijk verwijdering. Dat zou het ergste zijn, want dat betekent dat hij Finn niet meer zal zien.
De ik steelt een vakantie door school en ouders te bedriegen. De vrije dagen brengt hij door bij Finn. Ze slapen apart maar ‘we leefden samen in een jongensdroom (mijn jongensdroom) van volmaakt geluk, dat was iets ‘waar je halsoverkop in dook, ogen dicht en zwemmen. Ik wist dat aan onze tijd samen een keer een eind moest komen en ook dat de pijn om deze plek te verlaten niet te verdragen zou zijn, net als de dood.’ Hoewel de ik-figuur volledig op de hoogte is van wat mensen met elkaar doen of kunnen doen, is de verhouding met Finn kuis, al besmet hij hem met Pfeiffer. Dat wordt Finn bijna fataal: koorts en uitdroging. De ik-figuur kan een tijd niet komen en vindt Finn daarna doodziek in bed, in eigen vuiligheid en bloed. De ik belt noodhulp, durft geen naam te noemen, maar later blijkt Finn opgenomen in een ziekenhuis.
Nu besluit ik het slot van de liefde niet te noemen, om het verrassingseffect voor een toekomstige lezer niet te schaden, al vind ik dat het niet gaat om de plot maar om de manier waarop wordt verteld. De mooie vertaling is van Jenny de Jonge. Nu kan ik ook niet opschrijven hoe het afloopt voor de ik, maar dat doet geen afbreuk aan het motief van de alles overheersende liefde.
In ieder geval gaat de ik in zijn huisje wonen en neemt zijn rol over tot het schiereilandje door de zee wordt verzwolgen. Later zocht hij Finn op, die ‘van zichzelf niet meer dan het allerkleinste flintertje bood’ terwijl de ik zijn genegenheid toont. Dat is liefde, onwankelbare trouw.
Remco Ekkers
Meg Rosoff – Wat ik was. Vertaald door Jenny de Jonge. Moon, Amsterdam. 224 blz. € 15.95.