Recensie: J. Slauerhoff – Een varend eiland
Het streven naar een compleet, niet banaal leven
Brieven van de dichter en scheepsarts J. Slauerhoff werden eerder al gepubliceerd, maar dan steevast gericht aan een enkele geadresseerde. Deze Privé-domein (nummer 288) is de eerste collectie die als verdiepende illustratie mag staan naast zijn biografie, die we hier maar even als bekend veronderstellen (Friese afkomst, dokter, ‘In Nederland kan ik niet leven’, onrust, varen, vrouwen, gedichten en proza, vroegtijdig dood).
De eerste pakweg honderd bladzijden zijn maar matig interessant, er is veel geleuter over wie waar wat moest of mocht publiceren, allemaal namen die al lang geleden tot gruis zijn vergaan en kwesties waar we ons nu amper nog een voorstelling kunnen maken, maar naarmate de dichter volwassen wordt, waar hij ruimschoots de tijd voor neemt, wordt het leuker.
Het merkwaardige is, dat hoewel hij correspondeert met lang vergeten voormalige literaire grootheden – Du Perron, ter Braak, Vestdijk, Marsman, Bloem, A. Roland Holst enz. – het nooit over de essentie van schrijven en literatuur gaat, hooguit over randverschijnselen als het schamele inkomen dat hij geniet en hoe hij door uitgevers wordt behandeld. Als je niets van hem gelezen hebt heb je na deze kleine vierhonderd pagina’s nog steeds geen flauw idee van zijn oeuvre, poetica en plaats in de vaderlandse letteren.
Ons werd vroeger geleerd dat Slauerhoff onze enige echte gedoemde poëet was – wie in een boekverslag het woord ‘rusteloos’ gebruikte kreeg een halve bonuspunt – die alleen in zijn gedichten kon wonen, en zijn ziel presenteerde als het boegbeeld van een over de wereldzeeën zwervend schip. Zijn jaren als scheepsarts in de oost en de west hielpen in ons benepen landje mee om zijn status een welhaast mythische glans te geven, terwijl hij toch één van ons bleef. Ja, hij was een vagebond, die zich in Japanse kledij liet fotograferen, maar zijn gedichten rijmden tenminste.
In de brieven leren we een andere Slauerhoff kennen, de dichter die we eerder al tegenkwamen in Hazeu’s biografie. Iemand die niet echt goed weet wat hij met het bestaan aanmoet, dan in godesnaam maar weer aanmonstert voor een paar maanden, links en rechts balletjes opgooit bij mensen die hem misschien aan een baantje kunnen helpen, maar blijft streven naar een ‘compleet leven’, dat verdacht veel lijkt op een gezellig gezinnetje, huisje, boompje en beestje. ‘Een klein dorp trekt me nog wel,’ schrijft hij op 16 september 1928 aan boord van de Gelria in Lissabon aan vriendin Heleen Hille Ris Lambers – de complete correspondentie verscheen in 2007 -, ‘maar ik haat het gedwongen zijn om te gaan met tuig.’ Dat hij overigens overal ter wereld tegenkwam, en anders deugde het klimaat wel niet voor zijn allengs teerdere gestel, of besefte hij dat de aanlokkelijke werkelijkheid van het moment niet meer is dan dat:
Ik heb eens een paar keer in Colombia urenlang geluisterd naar een paar negers met hun gitaren die meteen er zo half slapend bij zongen en een groot glas punch van arak met ijs in een heel gemakkelijke stoel en heel warm en dan denk je ook: ik ben stapelgek weer op te staan en te gaan bewegen, reizen, varen, werken. Maar ik geloof dat de gelukzaligheid die der zinnen is meer uithoudingsvermogen vereist dan het banale leven.
Enno de Witt
J. Slauerhoff – Een varend eiland; brieven. De Arbeiderspers, Amsterdam. 456 blz. € 29,99.