Recensie: Joseph Roth – Joden op drift
De vloek, die erger is dan de pijn
In het voorjaar van 2015 verscheen bij Bas Lubberhuizen een tweede bundel in de reeks Joseph Roth-vertalingen van Els Snick. Inmiddels is er een derde boekje gepubliceerd, een essay/reportage over Oost-Europese Joden, getiteld Joden op drift. Snick meldt in haar nawoord dat er voor Juden auf Wanderschaft geen andere goede vertaling is. ‘Trektocht’ lijkt de correcte vertaling van Wanderschaft, maar dat woord krijgt inderdaad een verkeerde associatie.Je kunt vluchtelingen beschouwen als personen die op trektocht gaan, maar dan wordt er gesuggereerd dat het om een wandelvakantie gaat, en hoewel sommige PVV’ers van mening zullen zijn dat vluchtelingen inderdaad op vakantie zijn – zelf zijn ze (meestal) niet op vakantie; ze werken hard, ze lijden als het ware – is dat feitelijk wellicht een onjuiste benaming. Vluchtelingen zijn niet op vakantie. Overigens is dit misschien nog wel de meest voor de hand liggende psychologische verklaring voor de haat jegens vluchtelingen. In de ogen van de PVV’er is een vluchteling iemand die zijn land is ontvlucht, iemand die van zijn leven een vakantie heeft gemaakt, en dat wil de PVV’er natuurlijk ook wel. De PVV’er zit vast aan zijn huis, werk, echtgenote/echtgenoot, kinderen, en wil ook weleens vakantie van zijn of haar leven. Vandaar ook waarschijnlijk het woordje ‘vrijheid’ in de naam van de partij. Zo beschouwd is de vluchteling een benijdenswaardig iemand. Ja, hij gaat maar terug naar zijn eigen land, want wij blijven toch immers ook gewoon waar we zijn opgegroeid? Of iets sadistischer: wij lijden, dus de ander moet ook maar lijden, opdat we onszelf beter kunnen voelen. Dat dergelijke Nederlanders lijden, is natuurlijk tragisch, en ze moeten misschien geholpen worden, dat willen ze ook, maar de zelfhulp waarbij hun eigen lijden op een zondebok botgevierd moet worden is kwaadaardig. Ach, laten we het niet in moralistische termen vatten, maar hoe dan ook is een minderwaardigheidscomplex dat zich uit door superioriteitsgevoelens niet superieur.
Zoals Geert Mak in zijn voorwoord toelicht, beschrijft Joden op drift de Joodse migratiebewegingen naar West-Europa en de Verenigde Staten sinds het einde van de negentiende eeuw, veroorzaakt door de pogroms en het harde leven in Polen, Roemenië en Rusland. Joseph Roth meldt in zijn voorwoord voor wie hij het níet heeft geschreven. Laten we enkele van die groepen noemen, want de West-Europeanen lijken maar weinig te hebben geleerd van de geschiedenis; zoals Mak terecht opmerkt, is Roth actueel – een pleonasme in zekere zin, want een waarlijk grote schrijver is altijd actueel. Het is niet geschreven voor ‘die West-Europeanen die aan het feit dat zij met lift en wc zijn opgegroeid het recht ontlenen flauwe grappen te maken over Roemeense luizen, Galicische kakkerlakken en Russische vlooien’. Mensen als ongedierte voorstellen: het mechanisme van de ontmenselijking. En gaan we nog steeds niet prat op onze zogenaamde beschaving door technologie ten koste van de zogenaamd achterlijke culturen?
Het boek is ook niet bedoeld ‘voor de “objectieve” lezers die vanaf de wankele torens van de West-Europese beschaving minzaam hun goedkope en verontwaardigde blik laten glijden over het nabijgelegen Oosten en zijn inwoners.’ De goedkope en verontwaardigde blik: we zijn er nog steeds mee vertrouwd. Het belangrijkst is misschien nog wel het feit dat het niet is geschreven ‘voor lezers die de auteur verwijten dat hij zijn onderwerp met liefde benadert in plaats van met de “wetenschappelijke zakelijkheid” die men ook wel ongeïnteresseerdheid noemt.’ Hier raakt Roth aan kern van dit boek en daardoor misschien wel aan zijn schrijverschap: een onderwerp met liefde benaderen. Op de liefde van de lezer doet hij een beroep, hoewel Roth als melancholicus wist dat hij niet veel kon verwachten.
Na deze opsomming volgt voor wie het boek wél is geschreven, Roth koestert een naïeve hoop dat ze er nog zijn:
Lezers bij wie de verdediging van het Oosten overbodig is; lezers die respect hebben voor leed, voor menselijke waardigheid en voor de vuilheid die de ellende overal begeleidt. Westerlingen die niet prat gaan op hun schone matrassen, die aanvoelen dat ze van de mensen uit het Oosten veel te ontvangen hebben en die misschien weten dat er uit Galicië, Rusland, Litouwen en Roemenië grootste mensen en grootste ideeën komen – maar ook (naar hun aanvoelen) zinvolle ideeën, die het stevige bouwsel van de westerse beschaving stutten en bijdragen aan de ontwikkeling ervan – en niet alleen zakkenrollers.
Het andere mechanisme van de ontmenselijking: mensen criminaliseren.
In het eerste hoofdstuk schrijft Roth dat de Oost-Europese Jood geen idee heeft van de ‘beperktheid van de westerse horizon’, ‘geen idee van de haat die al zo sterk is dat men hem koestert als een middel dat het leven in stand houdt (maar het bestaan doodmaakt), als een eeuwige vlam waar het egoïsme van deze mensen en landen zich aan warmt.’ De psychologie van de vreemdelingenhaat werd nog nooit zo poëtisch verwoord. Volgens Roth zou de Oost-Europese Jood zich ten onrechte blindstaren op het Westen, in Oost-Europa ziet hij niet ‘grenzeloze verte van de horizon, niet de kwaliteit van dit menselijk potentieel, dat zowel heiligen als moordenaars voortbrengt, melodieën van grandioze droefheid en bezeten van liefde. Hij ziet niet de goedheid van de Slavische mens, die in al zijn ruwheid nog altijd fatsoenlijker is dan de beteugelde wreedheid van de West-Europeaan, die zich afreageert in perversiteiten en de wet omzeilt, met zijn deftige hoed angstig in zijn hand.’ Daar spreekt de romanticus, die desondanks beseft dat het leven in Oost-Europa niet over rozen gaat: de Oost-Europese Jood leeft in een ‘vurige strijd met een God die meer straft dan liefheeft.’ In de praktijk betekent dat dat hij weg wil van de plaats ‘waar elk jaar een oorlog en elke week een pogrom kan losbarsten.’ Over deze vloek die op het Joodse volk lijkt te rusten schrijft Roth even verderop: ‘Het is een historisch aanvoelen, gestoeld op ervaring, dat Joden de eerste slachtoffers zijn overal waar de wereldgeschiedenis een bloedbad aanricht.’ Later meer over de vloek.
Een paar alinea’s verderop heeft Roth het over Joodse arbeiders en voegt eraan toe dat ‘deze vanzelfsprekendheid nadruk verdient in een land waar de “publieke organen” het altijd maar blijven hebben over de ‘onproductieve massa Oost-Europese immigranten.”’ Ze zijn immers niet gekomen om de pest te verspreiden. Het derde en vierde mechanisme van de ontmenselijking: luiheid en ziektes toeschrijven. Later zal hij de ‘brute kracht’ van de Joodse arbeiders roemen, die niets te maken heeft met ‘hardheid’ maar met ‘goedheid’. Het zionisme beschouwt Roth als een West-Europese uitvinding, want ‘nationaliteit is een westers concept’, waarbij ‘offers’ worden gevraagd voor ‘materiële belangen’; er worden ‘fronten’ gecreëerd. Nee, de Oost-Europese Joden zijn zo niet, zij zijn spiritueler. In het hoofdstuk ‘De joodse sjetl’ merkt Roth op dat de Joodse kooplieden bij God ‘niet af en toe te gast zijn, maar thuis.’ Ze leggen ook ‘geen staatsbezoek bij hem af, maar verzamelen zich drie keer per dag aan zijn rijke, arme, heilige tafels.’ Vanwege die natuurlijke religiositeit moet de Jood weinig hebben van het zionisme, deze Joden dragen de ‘grenzen rondom zichzelf’: ‘Elke wet die hem persoonlijke en nationale vrijheid garandeert, is hem om het even. Van mensen heeft hij nooit iets goeds te verwachten.’ Een Joodse staat zou op een Europese staat lijken, wat volgens Roth betekent het Jodendom ‘vanaf de basis’ veranderen.
Tegenover de ‘oppervlakkigheid van de beschaving in Europa’ plaatst Roth ook de Oost-Europese ‘wonderrabbi’s’, die dag en nacht heilige teksten lezen, die hij vaak uit zijn hoofd kent, ‘maar ieder woord en iedere letter heeft miljoenen kanten, en iedere bladzijde getuigt van de grootheid van God, die je niet genoeg kunt studeren.’ Het zijn niet alleen bemiddelaars tussen God en mens, maar ‘wat nog moeilijker is, tussen mens en mens.’ Op dat moment gaat het essay over in een reportage, op ‘een dag van een late herfst’ bezoekt Roth zo’n wonderrabbi. De neus van de wonderrabbi springt krachtig naar voren, ‘als in een opwelling’ en ‘met klare stem’ vraagt hij de bezoeker wat hij van hem wil. Als deze antwoordt dat hij zo veel heeft horen vertellen over zijn wijsheid roept de rabbi uit dat God wijs is. Daar houdt het bezoek op. Vervolgens beschrijft hij extatische Joden bij wie ‘zinnelijke vreugde’ wordt geofferd aan God, omdat Hij hun ‘wetten en kennis’ heeft gegeven. Later zal Roth verklaren dat ‘godsvrucht nog altijd veiliger is dan de zogenaamde moderne humaniteit.’ Ook uit hij zijn bewondering voor de Oost-Europese musici, de verhalenvertellers en het Jiddische theater.
Politiek beschouwd zijn de arme Joden niet de onruststokers waarvoor men hen houdt in het Westen. Volgens Roth is de arme Jood ‘de conservatiefste van alle armen in de wereld’. Opstand tegen de rijken zou voor de Jood iets zijn als een opstand tegen God, ‘die de een rijk en de ander arm heeft gemaakt’. Het Derde Rijk klinkt in alles wat hier geschreven staat door, maar vooral als Roth opmerkt dat Joden even weinig geld hebben als hun antisemitische vijanden. Na de beschrijving van de Oost-Europese Joden kan men in diverse hoofdstukjes lezen hoe het de Oost-Europese immigranten in grote West-Europese steden als Wenen, Parijs en Berlijn vergaat. Parijs komt er nog het beste vanaf, want daar heerst de vreugde: ‘In Parijs beperkt het grove antisemitisme zich tot de vreugdeloze Fransen.’ In zijn voorwoord citeert Mak deze fraaie opmerking over de bureaucratie waar de Joodse immigrant mee te maken krijgt: I
edereen staat versteld dat de joden zo goed zijn het opgeven van valse informatie. Niemand staat versteld dat de politie zulke domme dingen vraagt.
Verder merkt Roth op dat Joden goede schaakspelers zijn en dat ze soms christelijke partners hebben: ‘Een goede christelijke schaakspeler kan geen antisemiet zijn.’ Over de gemeenplaatsen waarmee de Jood in het Westen wordt geconfronteerd, onder andere waarom hij geen beter werk vindt, vraagt Roth zich af: ‘Waar dienen al die gemeenplaatsen voor? Wie gelooft al die gemeenplaatsen?’
De gemeenplaats; in alles wat Roth schrijft, gaat hij daar tegen in, wat in de praktijk betekent: het ontmenselijkte weer menselijk maken, wat betekent dat de Oost-Europese Joden soms bovenmenselijk worden, en waarom ook niet. Vanwege dit menselijke uitgangspunt waardeert hij de ‘nonchalante’ politie in Parijs ook zo, die gaan meer uit van ‘het individuele geval en de persoonlijke situatie.’ Overigens zijn het in Parijs de vrouwen die het meest zijn geassimileerd: ‘De assimilatie van een volk begint altijd met de vrouwen.’ In het laatste hoodstuk zijn er nog de hoge verwachtingen van de Russische revolutie waarbij het ‘slachtoffer verlost wordt van de pijn en de dader van de vloek, die erger is dan de pijn.’ Een troost voor de slachtoffers: de daders zijn vervloekt. Het essay werd geschreven in 1927 en in een nawoord bij een geplande heruitgave in 1937 spreekt de auteur zijn vertrouwen uit in het Gerecht des Heren: ‘Het kan eeuwen duren – maar het vonnis is onafwendbaar.’ In 1937 voelt hij zich ook genoodzaakt om de Duitse Joden te verdedigen; zelfs de Joden die niet te onderscheiden waren van Duitsers – ze zijn ‘als slakken met twee huizen op hun rug’ – werd het leven onmogelijk gemaakt waardoor ook zij moesten vluchten. Een tragisch lot ‘dat de Joden past’, schrijft Roth, ‘en ook alle anderen.’ Een detail, maar belangrijk, want wie zegt dat de Westerling nooit zal hoeven vluchten? ‘Niets is bestendig in deze wereld, ook het vaderland niet; en dat ons leven kort is, nog korter dan het leven van de olifanten, de krokodillen en de raven. Zelfs de papegaaien overleven ons.’ Van de wereld kun je niets verwachten, weet Roth, ook niet van de barmhartigheid, waarvan het vuur dooft als de ‘waanzin’ te lang duurt. Zo moet zijn alcoholisme – en misschien alcholisme in het algemeen – worden begrepen: van de wereld hoeft niets te worden verwacht, waarom dan niet naar een andere wereld vluchten, anders gezegd de zelfopheffing een handje helpen in de hoop op ander, beter leven?
Terecht vraagt Roth zich bovendien af waarom het leven van dieren meer waard is dan dat van mensen:
Een vogel heeft geen paspoort nodig, geen biljet, geen visum – en een mens vliegt de bak in als hij iets van die drie dingen niet heeft […] Wie dieren foltert, wordt bestraft en wie mensen foltert krijgt een medaille.
Wederom is er niets veranderd: nog steeds lijkt de dierenbescherming populairder dan organisaties die voor mensenrechten strijden. En dan hebben ze ook nog de pretentie om ‘in verre werelddelen beschaving en cultuur te verspreiden.’ Het boek wordt afgesloten in ‘oprechtheid, een van de vaak miskende muzen van de schrijver’, en daarom met pessimisme, maar toch met de hoop op een wonder van God, die genade en dus vrijheid zal schenken; een ‘waardigheid’ die het mogelijk maakt om ‘begrip te hebben voor menselijk leed’. Roth zou het niet meer meemaken, hij stierf in 1939. Misschien was dat wel zijn persoonlijke genade: de drankfles in plaats van de gaskamer.
In haar nawoord memoreert Snick dat Roth in de zomer van 1933 in Oostende een zak koopt in het bijzijn van zijn minnares, de schrijfster Irmgard Keun, die zoals vele Westerse Joden neerkeek op zijn Oost-Europese wortels, vandaar dat Roth zich de ‘laatste der laatste Joden’ noemt. Keun vertelde aan Roths biograaf David Bronsen dat hij met de zak ‘net als zijn voorvaderen door de wereld wilde trekken.’ Mocht iemand eens in Oostende belanden, dan zou hij daar een zak kunnen kopen, niet alleen als ode aan een groot schrijver maar ook omdat een fatsoenlijke Nederlander die zijn land en medewoners, zeker vandaag de dag, niet zonodig hoeft te verheerlijken integendeel: die zich soms genoodzaakt ziet om hen op hun plaats te zetten – Nederland is best leuk en aardig, en er zijn leuke en aardige mensen te vinden, maar de slechten verpesten het voor de goeien – hij kan zich voorbereiden op de vlucht, niet uit angst of lafheid, maar omdat hij verschoond zou moeten willen blijven van domheid, die misschien nog te verdragen is als er liefde in het spel is, maar o wee als er de vloek van de haat over rust; daaraan herkent men de Untermensch.
Johannes van der Sluis
Joseph Roth – Joden op drift. Vertaald uit Duits en van een nawoord voorzien door Els Snick, met een voorwoord van Geert Mak. Bas Lubberhuizen, Amsterdam. 142 blz. € 14,99.