Recensie: Orhan Pamuk – Dat vreemde in mijn hoofd
Net als in de meeste boeken van Pamuk is er in Dat vreemde in mijn hoofd een belangrijke rol weggelegd voor Istanbul, de stad waar de schrijver is geboren en waar hij al zijn hele leven woont. Het verhaal van deze roman beslaat de periode van 1968 tot 2012, waarin het inwonertal van Istanbul een spectaculaire groei doormaakte van drie naar dertien miljoen geregistreerde inwoners. Wat dat teweegbracht aan de oevers van de Bosporus heeft Pamuk op een fantastische manier weten te vangen.
Pamuks hoofdpersonage in deze roman is anders dan de hoofdpersonages die in de eerdere romans werden opgevoerd. Ditmaal geen telg uit een rijk geslacht, een dichter, schrijver of kunstenaar, maar iemand uit de onderste lagen van de samenleving, een loser in de ogen van de meeste geboren en getogen Istanbulers. Zijn naam is Mevlut. Als hij nog jong is, neemt zijn vader hem mee vanuit het dorpje in Anatolië waar hij geboren is naar de grote stad, om de armoede te ontvluchten. Net zoals de meeste Anatoliërs belanden ze daar aanvankelijk van de regen in de drup. Ze komen terecht aan de rand van de metropool waar omvangrijke krottenwijken ontstaan doordat de nieuwe stadsbewoners er in razend tempo de zogenaamde gecekondus uit de grond stampen, provisorische onderkomens op illegaal geclaimde stukjes grond. Mevluts vader verdient de kost met het verkopen van yoghurt op straat. Mevlut gaat overdag naar het Atatürklyceum voor jongens, maar moet ’s avonds zijn vader helpen. Uiteindelijk verlaat hij de school. Hij komt in het leger terecht waar hij te maken krijgt met de harde knoet van de Turkse dienstplicht.
Na te zijn afgezwaaid, besluit hij om als straatventer boza te gaan verkopen. Boza is een traditionele Turkse drank die vooral in de winter gedronken wordt. Er zit een tikkeltje alcohol in, iets wat in het verleden door orthodox-religieuze bozaliefhebbers fanatiek werd tegengesproken. Hoewel bozaverkopers in Istanbul bijzonder weinig status genieten, vervult Mevlut zijn taak met trots. In zijn optiek houdt hij een belangrijke oude traditie in stand die bij Istanbul hoort als de Hagia Sophia, de Leandertoren en de Galatabrug. Als bozaverkoper wordt hij regelmatig binnengeroepen bij de welgestelden. Er zijn mensen die hem nog wel met enige egards behandelen, maar over het algemeen wordt hij geminacht of zelfs voor gek gezet. Mevlut laat zich er niet door uit het veld slaan. Af en toe kijkt hij zijn ogen uit als hij ziet hoe de seculiere Istanbulers in weelde leven. Hij wordt ook regelmatig uitgenodigd naar boven te komen door de leider van een religieuze sekte die bijeenkomsten organiseert. Mevlut noemt hem de Hoogverhevene en voert gesprekken met hem die zijn kijk op het leven een wending geven.
Als hij net uit het leger is teruggekeerd, schaakt Mevlut een meisje dat hij enkele jaren eerder heeft gezien op de trouwerij van een van zijn neven. Hoewel ze al gauw iemand anders blijkt te zijn dan hij had gedacht, wordt ze toch de liefde van zijn leven. Hij trouwt met haar zo gauw dat mogelijk is en ze krijgen twee kinderen. Omdat hij altijd in geldnood zit, regelen vrienden en familieleden een aantal malen baantjes voor hem. Het loopt telkens op een fiasco uit, vaak zonder dat Mevlut daar zelf verantwoordelijk voor kan worden gesteld. Bij alle baantjes die hem in de loop der jaren worden aangeboden, blijft hij ’s avonds de straat opgaan als bozaverkoper. Hij houdt dit vol, zelfs als hij begint te merken dat er voor zijn traditionele drankje steeds minder belangstelling begint te ontstaan. Het is zijn kleine gevecht tegen de vergankelijkheid dat op Pamukiaanse wijze uiteindelijk resulteert in weemoed en gelatenheid. ‘De straten, waar hij nu negenentwintig jaar doorheen struinde en die hij daarmee tot een deel van zijn ziel had gemaakt, waren in hoog tempo aan het veranderen. Veel te veel reclameteksten, veel te veel mensen, veel te veel lawaai. Mevlut merkte dat men steeds meer naar vroeger verlangde, maar hij voelde ook wel aan dat de bozaverkoop daar niet van zou profiteren. In de straten was een hardere, bozere generatie venters actief geworden. Mensen die je meteen wilden afzetten, schreeuwerige types die constant onder elkaars prijzen gingen zitten… Die mensen waren agressief maar onhandig. De oude ventersklasse ging ten onder in de chaos van de stad…’
Pamuk kiest onder meer voor een manier van vertellen die hij eerder, zij het een stuk rechtlijniger, toepaste in zijn fenomenale roman Ik heet Karmozijn. In die roman gaf hij de hoofdstukken titels mee die aangaven wie er aan het woord was. In Dat vreemde in mijn hoofd gebeurt dat opnieuw in paragrafen, die hier echter worden afgewisseld met passages waarin er een alwetende verteller aan het woord is. Door de keuze voor verschillende vertelwijzen, krijgt de lezer een heel gevarieerd inkijkje in de denkwerelden van Mevlut en van de mensen die om hem heen cirkelen. Mevluts persoonlijke geschiedenis is bovendien helemaal verweven met de geschiedenis van de stad waarin hij zich bevindt. De relatie tussen Istanbul en de hoofdpersoon wordt zo hecht dat deze ten slotte uitmondt in een sterke behoefte om haar te bekrachtigen met een statement. Mevlut denkt er lange tijd over na wat hij tegen de stad zal gaan zeggen. Uiteindelijk komt hij met een uitspraak. Die vormt de laatste zin van het boek en zal menig lezer kippenvel bezorgen.
Orhan Pamuk heeft in 2006 de 103de Nobelprijs voor literatuur toegekend gekregen. Zijn oeuvre kende toen al hoogtepunten als Ik heet Karmozijn en Sneeuw. Met Dat vreemde in mijn hoofd heeft hij zijn eerdere prestaties op weergaloze wijze weten te overtreffen.
Ronald Ohlsen
Orhan Pamuk – Dat vreemde in mijn hoofd. Vertaald door Margreet Dorleijn, Hanneke van der Heijden. De Bezige Bij, Amsterdam. 640 blz. € 29,90.