Polemiek – De rel Storm – Huff – Ouariachi en literair bloedvermengen
Polemieken in de Nederlandse literatuur zijn al vanaf de scheldpartijen van Jacob van Maerlant in Der naturen bloeme legendarisch, ook al zijn de meeste polemieken vooral belachelijk. Daarvoor hoeft er niet eens geweld bij te komen kijken, zoals in 1930, toen Du Perron en Nijhoff elkaar beten en krabden op het terras van Hotel Americain. Later werden Komrij, Kousbroek en Brouwers legendarisch, maar toen de ‘polemiek’ tussen Grunberg en Van der Heijden in 2008 breed werd uitgemeten, had het al iets zieligs. Schrijvende mensen in een klein, grijs landje die ‘boe’ roepen tegen elkaar.
Waar valt, anders dan tegen de verveling, nu nog over te polemiseren? Philip Huff gaf recent indirect antwoord op deze vraag. Hij viel recensent Arie Storm van Het Parool aan op diens gemaniëreerde en subjectieve manier van recenseren. Storm bevoordeelt boeken van Querido en Prometheus, en benadeelt boeken van andere uitgeverijen. Huff hield het niet bij een verwijt, hij onderbouwde zijn standpunt met feiten en cijfers. Dit standpunt wordt sterker als hij, na enkele correcties, een nieuwe analyse presenteert.
Mensen bemoeiden zich tegen het verhaal aan – net als boekpresentaties lijken literaire polemieken op de koffieautomaat van een kantoor – en uiteraard kon de Pavlovreactie van het keffende schoothondje Jamal Ouariachi niet ontbreken. Een kleine ‘polemiek’ tussen Huff en Ouariachi ontstond. In chronologische volgorde:
• Philip Huff publiceert op 20 oktober zijn stuk op de site van Hollands Maandblad.
• Jamal Ouariachi reageert op 21 oktober op zijn blog.
• Philip Huff reageert op 25 oktober op Ouariachi en stelt zijn eerdere conclusies bij.
• Ouariachi reageert wederom op Huff, op 28 oktober.
‘Faint praise’ voor recensenten
Op Ouariachi kom ik terug. Philip Huff formuleerde een nieuwe variant op de klaagzang die in de literatuur al eeuwenlang te horen is. Recensenten schrijven subjectief, vooringenomen, het zijn verkapte of mislukte dichters, schrijvers of boekverkopers, ze zoeken aandacht in een tijd waarin recensies zogenaamd overbodig zijn, ze willen zo obsessief graag hun naam verbinden aan een nieuwe ontdekking of aan een groot meesterwerk dat ze in kretologie vervallen om maar in de flaptekst te kunnen worden geciteerd – enzovoorts.
Het boek Faint praise van recensente Gail Pool, dat op de Amerikaanse situatie ingaat, opent met deze zinnen:
Book reviews first appeared in America at the end of the eighteenth century. They have been frustrasting people ever since. So many essays and articles have been written lamenting the sorry state of American reviewing that they constitute a minor genre. For two centuries reviews have been lambasted by critics, often reviewers themselves, who have complained that reviews are profligate in their praise, hostile in their criticism, cravenly noncommittal, biased, inaccurate, illiterate, or dull.
Faint praise is één van de heel weinige boeken over literatuur die in z’n geheel over het recensievak gaan. Pool concentreert zich op Amerika, maar haar analyse is tot op grote hoogte generaliseerbaar. Pool benadrukt doorlopend de twijfelachtige, ongrijpbare status, om nog maar te zwijgen over het nut, van recensies. Status en nut van de recensie zijn met de komst van ‘burgerrecensies’ op Amazon, Bol en Goodreads, en met het steeds verder verdwijnen of inkrimpen van boekenbijlagen in de traditionele media, nog veel onduidelijker geworden.
Toch toont juist het feit dát er kennelijk zoveel discussie is over de waarde en kwaliteit van recensies aan dat recensies belang hebben, belangrijk worden gevonden. Ook in Nederland is een slecht schrijvende criticus een gruwel voor vrijwel elke schrijver en dichter. Sybren Polet meende dat critici ‘door hun luiheid, bevooroordeeldheid en gemakzucht bijdragen aan het kloterige literaire klimaat in Nederland’ en anders wel de redacties van de media waar de literaire kritieken verschijnen, want die zouden corrigerend op moeten treden. Ook Gerrit Komrij was zeer kritisch op recensenten, al liet hij altijd de mogelijkheid toe dat een recensie hem wel degelijk kon boeien. Sterker nog: wat Komrij betrof was een recensie nog steeds de graadmeter voor de kwaliteit van het besproken werk.
Meteen lees je aan de kritiek af dat het boek niet deugt: niet zozeer vanwege het oordeel dat erin vervat staat – de oordelen van een recensent interesseren me net zo weinig als de beursberichten van 1953 –, maar door de ongeïnspireerdheid, de matheid van zo’n kritiek. Soms tintelt er wél iets in door – een woede, een gedrevenheid, een verbittering, een extase – zodat ik het boek onmiddellijk ga lezen, ook al werd het door de criticus tot de grond toe afgekraakt.’ (uit ‘De taal van de kunstkritiek’)
Komrij formuleerde en huldigde hier een vrij algemeen aangenomen idee van de recensent: iemand die in zijn of haar tekst een inhoudelijk onderzoek en een persoonlijk oordeel over een boek weergeeft, waarmee de recensent de keuzes van de lezers van de recensie beïnvloedt. Ook elders, bijvoorbeeld in ‘Tussen ons en het genot staat de criticus,’ wees Komrij erop dat het de criticus en de kwaliteit van de recensie zijn die het lot van een boek bepalen, niet het boek zelf.
Over het algemeen valt aan literaire beschouwingen en betogen over dit onderwerp op dat de commerciële dimensie van dit onderwerp volkomen opzij wordt geschoven. Recensies worden zelfs door hun grootste criticasters beschouwd als een inhoudelijk stuk van een goed geïnformeerde, professioneel lezende schrijver voor andere goed geïnformeerde schrijvers en betrokkenen – en nooit als een veredelde reclamespot of plichtmatige kraak. En dáár ligt de kern van het betoog van Philip Huff.
Arie Storm
In eerste instantie richtte de kritiek zich vooral op de recensies van Arie Storm. Tijdens het lezen van die kritiek schoten gesprekken van de afgelopen jaren door mijn hoofd met een aantal schrijvers. Philip Huff had in zijn stuk bijna woord voor woord hun standpunt herhaald. Opvallend was daarbij dat het vooral bij Storm en Storm alleen blééf. Let wel: hoewel de klacht hier over Arie Storm gaat, is daarmee niet gezegd dat hij en hij alleen in de hoek zou moeten worden gezet – en ook niet dat dit compleet verdiend zou zijn. Al moet me wel van het hart dat ik zijn manier van recenseren érg gemakzuchtig lopende-bandwerk vind.
Ik kan me er oppervlakkig van af maken door dit te onderbouwen met het argument dat recensenten, waaronder Storm, gewoonweg hun nering hebben. In neoliberale tijden, na Fukuyama’s ‘einde van de geschiedenis’, is die vergelijking van iederéén, dus alle schrijvers en dichters, maar ook alle redacteurs, journalisten en recensenten met een nering, bijzonder op zijn plek. In zo’n analyse maakt niets meer uit en kan iedereen alles schrijven en roepen, als er maar voldoende geld wordt verdiend om de nering te kunnen behouden. Zeker buiten de boekenwereld is dat in veel opzichten de huidige, cynische tendens, maar dat is niet wat hier speelt.
Een recensent kan, net zozeer als vroeger, een essentiële rol vervullen. Echter, recenseren kan op lopende-bandwerk gaan lijken als je het lang en vaak doet, als je tenminste je pen niet scherp houdt. Storm vervalt al jaren in twee typen recensies: beide zijn invuloefeningen, doorslagjes van ofwel een reclamespot, ofwel een kraakstuk.
Lopende-bandwerk versus gedegen onderzoek
Wat gaat er mis als recenseren lopende-bandwerk wordt? Je raakt bijvoorbeeld uit het oog dat elk boek zijn eigen merites heeft die je zo onbevangen mogelijk moet benaderen. Het maakt mij niets uit als een debutant door een collega-recensent als, ik noem maar wat, ‘de nieuwe Buwalda’ wordt neergezet: ik schrijf mijn eigen stuk. Wat haal ík uit het boek? Welke associaties roept het boek bij mij op, welke verbanden kan ik leggen? Of neem een nieuw boek van een oudere schrijver die prijs na prijs gewonnen heeft. Die auteur is natuurlijk zo goed als zijn/haar laatste boek. Wat heeft dat nieuwe boek te melden, hoe verhoudt het zich eventueel tot ander werk? Het vraagt om gedegen schrijven, tegelijkertijd persoonlijk en onpersoonlijk. Je moet al je talige, analytische en kwalitatieve eigenschappen inzetten en subjectieve ideeën, opvattingen en voorkeuren opzij zetten om oprecht tot de kern van het boek te kunnen komen.
Want ook smaak kan een recensie in de weg zitten. Als je bijvoorbeeld een afkeer hebt van historische romans en je recenseert een roman van Thomas Rosenboom, of je hebt een grondige afkeer van muzikale poëzie en je beoordeelt een bundel van Hélène Gelèns, zul je je smaak even opzij moeten zetten om het betreffende boek eerlijk te benaderen op wat dát te zeggen heeft. Echter, lopende-bandrecensenten duiken vanuit hun subjectieve ideeën een boek in en schrijven daarmee een recensie die louter over hun eigen smaak gaat.
Erger nog zijn recensenten die schrijven vanuit rancune of hielenlikkerij, recensenten die schrijven met een persoonlijke agenda. Zij bespreken auteurs die ze vanwege hun naam willen loven of afkraken, in de hoop invloed uit te oefenen op, ja, wat eigenlijk? Op hun eigen ego dat gestreeld wordt als een kreet uit hun recensie op een cover is geplaatst? Je wil ze de kost niet geven, die scribenten van magere egostukjes waarin je met neonverlichte pijlen en duwtjes in je rug naar de ‘kreet’ wordt gebracht, waarvan de scribent hoopt dat die het zal redden, dat die terecht zal komen tussen de andere kreten die een herdruk of nieuw boek zullen sieren, met het ijdele idee dat het oordeel van de scribent nu deel is van de ‘receptie’ van de schrijver. Het is natuurlijk een kleine eer als zoiets gebeurt, maar een goede recensent is er, in elk geval in zijn recensies, niet mee bezig.
Bovenstaande verraadt dat ik een recensent zie als iemand die een boek gedegen en neutraal onderzoekt en van dat onderzoek verslag doet. Jacq Firmin Vogelaar was een ware monnik in dit opzicht. Hij vertelde ooit dat hij, nadat hij zijn wekelijkse literaire recensie bij De Groene Amsterdammer had ingeleverd, geregeld werd opgebeld door de redactie met de vraag: ‘Maar… wat vónd je nou van het boek?’ Voor hem hoorde een subjectiviteit überhaupt niet thuis in de recensie, het ging hem om het ontleden, de kern van een boek begrijpen. Tekenend ook is een opmerking van Ton Anbeek over recensenten, in een stuk over J.F. Vogelaar in De Gids (5/6 van 1972). Vogelaar en andere Merlyners schopten dagbladrecensenten wakker met hun werk, maar ‘na de dood van Merlyn gleed het gros snel weer terug naar impressionistische stukjesschrijverij, het pluggen van vriendjes en het onderuithalen van tegenstanders.’
Lopende-bandrecensent Storm moest het nu ontgelden. Ook deze zin van Anbeek gaat over hem, maar zeker niet alléén over hem. Natuurlijk heb je je voorkeuren en je walgingen, maar schrijf daar een opiniestuk, polemiek of essay over. Bij lopende-bandrecensenten raakt niet alleen de kwaliteit, maar ook de neutraliteit uit het oog. En ze vergeten dat als ze elk boek op zijn eigen voorwaarden moeten bespreken, ze elke recensie anders moeten schrijven.
Hierover gaan enkele van Huffs opmerkingen: Storm bespreekt elk boek vanuit één van zijn modelrecensies. Hij klaagt wat over taalgebruik, hij deelt veren uit, alles telkens op een bijna identieke, slaapverwekkende manier. Hij steekt zijn mening niet onder stoelen of banken, verpakt in een objectieve schijn, als een domineesoordeel, terwijl hij er meestal weinig blijk van geeft echt tot de kern van een boek te zijn doorgedrongen.
Ouariachi
Dan nog het keffende schoothondje Ouariachi. De stijl van zijn stukjes is iets vlotter dan Huff, de inhoud ervan is ronduit bedroevend. Ja, Huff giet zijn weerwoord op Ouariachi in iets stijver geformuleerde zinnen, pakt iets te nauwgezet al diens punten aan. Maar hij pákt ze aan, want Huff weet tenminste waar hij over schrijft, waar Ouariachi in zijn beide stukjes verzandt in ad hominems en valse beschuldigingen. De onbedoeld grappige wending in Huffs reactie op Ouariachi is dat het herstellen van zijn ‘fouten’ zijn punt juist des te sterker maakte. Iets waar Ouariachi al keffend geen oog voor had, want wie hard keft, die luistert niet.
Polemiek heeft altijd in belangrijke mate op stijl geleund, maar de polemiserende schrijver die uit zijn nek kletst, is tot nu toe bijna altijd door zijn eigen kletserij terechtgewezen. Zie, om er een groot voorbeeld bij te halen, de affaire-Weinreb. Zie het beruchte tv-interview tussen Oltmans en Van Dis, waar dit beide kanten op gebeurde.
Ouariachi, die, zo blijkt uit zijn tweede stuk, in zijn vrije tijd bijklust als caissière bij de H&M, verdraait de punten van Huff tot wat ze bij uitstek niet zijn: aandachttrekkerij en persoonlijke rancune. En met elk woord dat Ouariachi hierover schrijft, met al zijn onjuiste informatie en zéker met zijn flauwe eerbetoon aan zijn eigen uitgeverij, bezondigt hij zich aan exact datgene wat hij Huff verwijt: aandachttrekkerij en persoonlijke rancune.
Het onderwerp van de discussie, die verder buiten gehoorsafstand van het keffende schoothondje om voortduurde, verschoof intussen van Arie Storm naar de kleine afstand tussen mensen in de literatuur en hoe kies het is om dan iets goeds, iets positiefs voor elkaar te doen, van prijzen uitreiken tot juichende recensies schrijven. (Nu ja, Ouariachi ving wel half iets op, het was een geval van klok en klepel, maar hij keft liever dan dat hij luistert.) Ook Fortuin ging in een column in de NRC op de zaak in en concentreerde zich op die meer ‘politieke’ kant van de discussie: hoe dichtbij is nog gezond, hoe dichtbij moet je willen vermijden?
Meestal is een discussie in een eindfase beland als iemand voor de zoveelste keer over de kleinte van het literaire wereldje begint, alsof dit alle deelnemers doet beseffen dat ‘we’ met elkaar samenhangen, tot op zekere hoogte van elkaar afhankelijk zijn – of misschien denkt men bij die opmerking alweer aan bier –, waarna de storm verstomt. Op 29 oktober formuleerde schrijver Herman Stevens wat toen de kern van de discussie was:
De gemiste kans van de Philip Huff-polemiek is dat iedereen het heeft over Arie Storm. Terwijl het stuk uiteindelijk gaat over de manier waarop de literaire kritiek een verlengstuk is geworden van de commercie.
Daarom is het jammer (en voorspelbaar) om te zien dat in de NRC ook Storm wordt gekapitteld terwijl die krant over de hele breedte vaak eruit ziet als één grote product placement.
Deze beschuldiging kan ik niet controleren, maar dit is het spanningsveld waar Huffs stukken toe leiden: de (geveinsde of oprechte) inhoudelijke literaire kritiek versus de verkapte advertorial op een literaire pagina. De recensent die oprecht een boek wil onderzoeken en becommentariëren versus de recensent die reclame maakt.
Literaire bloedvermenging
Er zijn weinig tijden waarin meerdere generaties grote literaire schrijvers en zo’n verscheidenheid aan grote literaire boeken door zo’n relatief groot publiek werd gelezen en bejubeld als grofweg de periode 1960-2010. Podium-uitgever Joost Nijsen merkte het vorig jaar in Vrij Nederland bijna terzijde op. Het aantal literaire prijzen, het aantal verkochte exemplaren, het aantal lezingen, voorleesmiddagen en –avonden en publieke interviews/signeersessies: alles nam toe naarmate de welvaart en het door een breed publiek te besteden geld steeds verder toenamen. De opkomst van internet en de crisis hebben hier een eind aan gemaakt.
Vlak voor het vertrekpunt van deze beweging, net na de Tweede Wereldoorlog, constateerde Adriaan Morriën in zijn artikel ‘Tijdschriftenpolitiek in Nederland’ een ‘literaire bloedvermenging waaruit nog weinig goeds is voortgekomen, die op het publiek een verwarrende indruk heeft gemaakt en die een algemene besluiteloosheid en onbevredigdheid heeft veroorzaakt’. De literatuur was in die jaren een chaos: de schrijversgeneratie van het interbellum was gehalveerd (Slauerhoff, Marsman, Ter Braak en Du Perron overleden vlak voor de oorlog, Elsschots oeuvre werd in 1946 voltooid), de meeste schrijvers die de tweede helft van de 20e eeuw zouden domineren, moesten nog debuteren. Papier was tijdelijk op rantsoen. Enkele literaire uitgeverijen bedropen zich met boeken die aan een brede lezersvraag voldeden – die met namen als Willy Corsari niet bepaald literair was. In ‘literaire bloedvermenging’ is toen een oplossing gezocht voor de chaos. Daartegenover stelt Morriën enkele tijdschriften van voor de oorlog: De nieuwe gids, De beweging, De vrije bladen, Forum en Groot Nederland, bladen waar (in zijn woorden) ‘het aureool van leiderschap’ deze bladen ‘hun belangrijke rol in de geschiedenis van onze literatuur deed vervullen’. De volgende zin in zijn betoog brengt ons tot de kern van dit eeuwige debat:
Deze bladen wisten de vrienden aan te trekken en de vijanden af te stoten en wanneer er iets nodig is om de literatuur leven in te blazen en haar tot meer dan een spelletje voor de lange avonden te maken, dan is het die dubbele functie.
In sommige opzichten lijkt de literatuur weer in dezelfde chaos te verkeren als vlak na de Tweede Wereldoorlog. Nee, ons is niet ineens een generatie schrijvers ontvallen en papier is niet op rantsoen. Maar het publiek voor literatuur is, na die gouden tijd, weer naar zijn ‘normale’, tijdloze grootte gekrompen; literaire uitgeverijen voeren in elk geval kwantitatief gezien bedachtzamer beleid; literatuur en literatuurkritiek lijken, te midden van commercialisme, digitale vernieuwingen, overheidsbezuinigingen en een financiële crisis, op drift te zijn geraakt. Literaire tijdschriften en literaire bijlages in gedrukte media hebben het erg moeilijk, uitgeverijen lijken minder financiële risico’s te nemen, de boekverkoop is (relatief laat en relatief mild, maar toch) significant afgenomen tijdens de financiële crisis, op de cultuursector is kaalslag gepleegd. Literaire bloedvermenging lijkt ook nu op te treden om de chaos te bezweren: door fusies en verhuizingen van uitgeverijen, door vaak diffuus geworden visies en standpunten van literaire sites en tijdschriften, doordat literaire tijdschriften onduidelijker geworden rol(len) hebben, rollen die ten dele door podia (o.a. poetry slams) en internet zijn overgenomen. Er is genoeg kwaliteit onder Nederlandstalige schrijvers en dichters van alle generaties, maar er is vaak weinig onderscheid meer tussen groepen mensen, en tussen de visies die literaire websites en bijlagen in kranten en tijdschriften uitstralen. Na de bijzonder rijke jaren zeventig en tachtig, waarin nog stromingen en opvattingen zichtbaar waren (de Raster- en de Revisorschrijvers, de grote romanciers, de postmodernen, de romantisch-realistische kortverhaalschrijvers, de hermetische versus de romantische dichters) zien we alleen de Maximalen en Generatie Nix terug als duidelijk afgebakende groepen literatoren met een min of meer grijpbaar, formuleerbaar programma.
Het klinkt voor de onwelwillende luisteraar als een terugkeer naar de zuilen, maar ik denk dat een terugkeer naar scherpere standpunten, scherpere visies van kranten, tijdschriften en websites, scherpere doelen en meer experiment met middelen van presentatie de literatuur juist urgenter en toekomstgerichter zou maken. En dat begint en eindigt bij scherpe, eerlijke, fundamentele, inhoudelijke, onderbouwde en afgebakende literatuurkritiek.
Roel Weerheijm
(Afbeelding via Flickr Commons)