Recensie: Max Greyson – Waanzin went niet
Nieuwsgierig naar de toekomst
Max Greysons debuutbundel Waanzin went niet wordt door niet de minste namen omklemd. Collega-dichteres Carmien Michels verzorgde een prachtige, seksuele tekening voor de cover, een tekening die de silhouetten van man en vrouw verbindt bij de geslachtsdelen, maar die man en vrouw tegelijkertijd onafhankelijk laat zijn, handen om hun voeten en de blik naar boven, van elkaar weg, alsof ze los van elkaar in een ruimte bewegen. Samen vormen ze een acht op zijn kant, het wiskundige teken voor ‘oneindig’.
Op de achterflap staat een ronkend citaat van Ilja Leonard Pfeijffer: ‘Hij is een echte dichter, virtuoos en talig.’ Er valt wel verwantschap te zien tussen het werk van Pfeijffer en dat van Greyson, al is die verwantschap te mager om Greyson als (een van) Pfeijffers opvolgers te betitelen. Ook Greysons poëzie is lenig, levendig, leeft op de straten van de stad en onder de lakens tussen twee geliefden, maar is tegelijk minder extravert en minder brutaal dan Pfeijffers poëzie. Soms duiken metaforen op die nog niet echt overtuigend zijn (grote woorden, zoals in de zwart-op-zwarte zin ‘zo wikkel ik de nacht in haar eigen duister’), naast, veel vaker, kleine juwelen: ‘Niets is zo teder als de regen in je stem’, ‘Wanneer we ontwaken … hoor ik hoe je luidop een vorm ontwerpt / om op je lichaam te passen’, ‘Krekels in het stadscentrum knarsetanden / de nacht weg’.
De overeenkomst met Pfeijffer is dat je bij Greysons gedichten het gevoel hebt dat alles mogelijk is, dat overal poëzie in zit, dat geen taalregister onbenut blijft. Het verschil is de relatieve voorzichtigheid waarmee Greyson als debutant te werk gaat, zoals in het zelfverwijtende, licht absurde gedicht ‘Storm in een glas water’: ‘Onze oorlogen woeden erbarmelijk zwak, geen stad / bemant haar muren wanneer wij aan haar poorten strijden / met ons half vuur, onze vlammen modderen aan’. Greysons poëzie is als een leeuwenwelp in een kooi. De gedichten staan er keurig, zijn gretig en goed en lijken in dit stadium het maximale, maar het grijpt je nog niet echt aan – al heeft Greysons poëzie zeker de potentie om dat binnen enkele bundels te gaan doen.
De liefde wordt al gezocht in ‘Kruimels’, het eerste gedicht van de eerste afdeling ‘De onafwendbaren’, al is de liefde dan nog een vrouw met vele gedaantes, een ‘lantaarnpaaldanseres’ en een ‘jeansvestmeisje’. De ik, onrustig en ongeduldig, zoekt haar overal: ‘ik zocht en zocht en kwam haar tegen / maar nooit was ze de enige en nooit was ze alleen’. Maar ‘ze hield zich schuil’, ‘ze was de serveerster en de moeder van twee’. Hij vindt haar pas ‘op de plaats waar zij zich vergat te vermommen’.
Al in het tweede gedicht blijkt de relatie een feit – ik kom hierop terug. In het derde gedicht, met de prachtige titel ‘Ze praat in haar slaap en ik luister’, komen de tegenstellingen tussen de personages, hun verwachtingen, voornemens en ideeën – tegenstellingen die het tweede gedicht al voelbaar maakt – voor het eerst aan de oppervlakte. Het staat vol beloftes aan de geliefde. De eerste strofe:
Nooit zal ik je ontbossen, nooit zal ik iets rooien
in je hoofd vol wild groeiende nimfen
die in elk holst van de nacht hun toverspreuken
door de kamer laten waaien alsof ze de herfst ontbieden
Ik zing lullabies tot ik de humuslaag van je dromen raak
tot ik je bedek, met heel mijn ruimte over je slapen waak
Deze natuurmetaforiek wordt consequent doorgetrokken. Enerzijds gunt de ik zijn geliefde ruimte en vrijheid, anderzijds wil hij ruimte opeisen, haar raken en haar gedachten sturen. Er zijn spanningen tussen toenadering en verwijdering, liefde en domineren, vrijheid en sturing. Tot aan het eind (‘ik leg je braak / en laat je broeierig in je slaaptaal ploeteren’) en tot diep in het vervolg van de bundel blijven die tegenstellingen in stand.
Dat tweede gedicht, ‘Geen put raakt ooit gedicht’, lijkt een overlevingstocht te beschrijven in de heftige beginfase van de relatie: ‘We zijn nog niet half rechtop gekropen / of we verkennen al de wegen / waarlangs we straks onze stormloop zullen rennen’. Het woord ‘stormloop’ is een eerste signaal van de spanning tussen de geliefden, die later wordt uitgewerkt. Tegelijkertijd gaat dit gedicht over schrijven: ‘je zegt dat ik moet schrijven / zoals de aarde draait, om mijn eigen as gebogen / rond een middelpuntzoekende kracht’ (een beeld dat tegelijkertijd verwijst naar binnen- én buitenwereld van de dichter). Die parallel tussen de liefde en schrijven – op beide gebieden werken de geliefden hun verschillen dynamisch en complex uit – is een terugkerend thema. Zo wijzen de eerste regels van het gedicht ‘Afdwalen’ op de onmogelijkheid van het benoemen van die tweevoudige verhouding:
Haast niets laat zich nog aarden in een gedicht
ik wil onze onmetelijkheid in een of ander continuüm beschrijven
maar ruimte en tijd hebben we niet te over zoals hevigheid
Het is een liefdes- en schrijfrelatie die letterlijk niet in tekst kan worden vervat omdat de mogelijkheden (in de hyperbool ‘ruimte en tijd’) te beperkt zijn, de relatie is te hevig, te dynamisch – lijkt de suggestie, want op de volgende pagina staat tot twee keer toe: ‘Ik zet je op papier’. De tweede keer staat er dit:
Ik verlaat je niet, ik zet je op papier
waar je kan uitrusten, waar we samen in de plooien liggen
onder grauwe karakters elkaar raken, waar we praten
en niet naar elkaar hoeven te luisteren
De behoefte aan benoemen en benoembaarheid blijft heel groot, net als de behoefte aan rust in de stormachtige verhouding. Als de relatie niet kan worden beschreven, kan de geliefde desondanks als tekst aan het papier worden toevertrouwd, vastgelegd in woorden en zinnen – opvallend is overigens de toevoeging dat ze ‘niet naar elkaar hoeven te luisteren’, alsof ze inderdaad twee aparte teksten zullen zijn die naast elkaar hun verhaal communiceren. Het doet denken aan de tekening op de cover, waar in een ander gedicht ook losjes naar wordt verwezen (‘Altijd maken we lussen / vormen een op bed liggende acht / met onze armen en vingers verslingerd’), een gedicht dat een bijna wiskundige beschrijving van de daad weergeeft en dat beide geliefden daarin als volkomen onafhankelijk van elkaar voorstelt.
Later in de bundel staat het gedicht ‘Schrijverskoppel’, dat begint met de strofe:
Een woord als bitterzoet mag hier niet staan, zegt ze
terwijl ze thee zet met bouillonblokjes
en jongleert met haar oogbollen
Ook hier is de spanning voelbaar tussen liefde en controle. Ze bemoeit zich met het gedicht, maar de intenties blijven onduidelijk. Een aantal regels later schrijft ze een boodschap in spiegelschrift op de spiegel (die gevaarlijke verdubbeling wérkt hier!), zodat hij linksom of rechtsom toeren moet uithalen om haar boodschap te kunnen begrijpen. Het verbeeldt tegelijk het willen zoeken naar verbinding, via taal, en het willen frustreren van die verbinding. De twee blijven elkaar op die tegenstrijdige manier prikkelen, zoeken toenadering en duwen elkaar tegelijk een andere richting op.
Greysons sterke, zelfstandige, energieke zinnen boeien. ‘Met de zon komt klapwiekend ook het mensdom op’, ‘Alles is roerloos nu en toch verstrijkt er iets’. Tussen de zinnen ligt precies genoeg ruimte om die zelf te dichten en zo het verhaal te laten ontstaan. Ook buiten de liefde ziet hij mooie details:
Zes snaren spelen armoede in een verlaten portaal
een kale man zingt woedend zijn opgekropt beklag
over een wreedaard die gisteren geen vangnetten voorzag
om zuipschuiten te bergen na een stormachtige nacht
De virtuoze woordgrap, het ‘bergen’ van (zuip)schuiten na storm, staat naast hinderlijk rijm. Greyson gebruikt nauwelijks rijm en als het gebeurt, werkt het eerder potsierlijk dan verrijkend. De gedichten die over de buitenwereld gaan, de stad, zwervers, en politieke/maatschappelijke problemen, zijn prozaïscher en visueler van aard. ‘Beelden uit Hebron’ doet dat letterlijk, beelden overdragen.
Een vrouw staat voor een muur, haar vingers
gevlochten op haar rug, rechts breekt een brug
links slaan vuisten in de lucht een kloof in het beton
(…)Ze wil geen blinddoek om
kijkt de tunnels liever recht in de bek
en zoekt aan hun eind het licht
Het staat in een reeks die zich, blijkens één van de gedichten, in Jeruzalem situeert: ‘Ik lees een bijbel op een bus in de stad waar hij zich afspeelt’. De grens tussen kinderlijke onschuld en wapengeweld, tussen gelovigen en conflicten is volgens Greyson dun. ‘Mozaïek’ verwoordt het figuurlijke mozaïek dat verschillende religies samen vormen, om te eindigen met:
Drie religies in een open haard, aangeblazen uit het Westen
vertrouwend op een dag des oordeels, om dan een keer voor echt
goed en slecht van mekaar te onderscheiden
zo liggen we vastberaden naast elkaar
tellen we symbolen aan de horizon
Waanzin went niet is spannend, zij het enigszins met de rem erop, en veelzijdig. De bundel lost nog niet alle beloften in, maar maakt des te nieuwsgieriger naar de toekomst.
Roel Weerheijm
Max Greyson – Waanzin went niet. De Arbeiderspers, Amsterdam. 80 blz. € 17,99.