Recensie: Ilja Leonard Pfeijffer – De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten
Frivole luxe
Poëziebloemlezingen, ik ben er dol op. Het scheelt het doorworstelen van al die individuele bundels, je leest buiten je eigen veilige ruimte nog eens een gedicht waar je anders nooit op zou zijn gestuit, je kunt je heerlijk opwinden over de samensteller – hoe haalt Ilja Leonard Pfeijffer het bijvoorbeeld in zijn bolle harses om één van de allermooiste gedichten die ooit in het Nederlands zijn geschreven, Ida Gerhardts in 1955 in de bundel Het levend monogram verschenen ‘Radiobericht’, met de onsterfelijke regels ‘Te Grave beneden de sluis/voorbij de zware deuren/mag mij het water sleuren/en kantelen met geruis./- Grave beneden de sluis.//‘Wij geven de waterstand.’//O God, hoe kon het gebeuren -/gesloten het venster, de deuren,/gebannen uit liefde en huis./- Grave beneden de sluis.//‘Wij geven de waterstand.’//Grave, dat is groen land/en water, dat draagt mij thuis.//‘Grave beneden de sluis.’//Grave, beneden de sluis’, niet in zijn selectie uit de Nederlandse poëzie van de vorige en deze eeuw op te nemen, maar wel zes andere van de Eefdese Sappho – en dan kunnen we nu ook nog vergelijken met de keuzes die Pfeijffers voorganger Komrij maakte. Heerlijk!
Pfeijffer voelde zich geroepen zijn selectie vooraf te doen gaan van een voorwoord, waarin hij zijn criteria uiteenzet. Ergens jammer, want de collectie zou voor zichzelf moeten spreken. Hij stelt zich daarin op als iemand die geheel eigen keuzes maakt, op grond van het misverstand dat je twee soorten gedichten hebt: zij die de werkelijkheid weerspiegelen, die ‘sporen vertonen van de tijd waarin ze zijn geschreven’, en zij die dat niet doen, waarbij de eerste zijn voorkeur krijgen.
Dat is een wel heel merkwaardige poëzieopvatting, volgens welke een in Auschwitz geschreven superieur gedicht over een boterbloem – dat ook nog eens als metafoor gelezen kan worden – per definitie minderwaardig is aan Veluws gepruttel over overvliegende bommenwerpers en houten fietsbanden. Erg consequent is hij trouwens niet, want met het grootste gemak neemt hij verstilde, in zichzelf gekeerde liefdeslyriek op uit de roerige sleuteljaren ’90, die even goed een decennium of wat eerder geschreven had kunnen zijn.
Volgens Pfeijffer is poëzie die niet aanhaakt bij de maatschappelijke waan van de dag, zoals het gedoe met migranten dezer dagen, irrelevant, terwijl naar mijn idee juist dat soort gedichten sneller slijt dan het mottige gedachtegoed van Thomas von der Dunk. Gorters ‘De arbeidersklasse danst een groote reidans aan de oceaan der wereld, (zooals kindren / die men ’s avonds op strandmuur bij de zee, / bij het geel der lantarens en ’t licht / der zon, ziet huppelen op muziek. / Hun lichte dunne gestaltetjes dragen al dansend/hoop en gedachten gaand op de oceaan,’ etcetera etcetera lezen we alleen nog omdat het zo curieus en lachwekkend is, om maar te zwijgen van Theun de Vries’ lofzang op Stalin – door Pfeijffer niet opgenomen, de oude rode houwdegen ontbreekt zelfs helemaal, hoewel het toch een prachtig voorbeeld is van poëzie die op de tijdgeest aansloot. Merkwaardig.
Verderop valt hij nog enkele malen in deze al te actuele valkuil, maar niet te vaak, want als de Nederlandse poëzie van de vorige en deze eeuw iets niet is, dan is het geëngageerd, op een enkele uitzondering na. Neem het werk van H.H. ter Balkt, dat ten diepste voortkomt uit een enorme betrokkenheid met de wereld, maar dan niet zo dat je het in het verkiezingsprogram van pakweg GroenLinks zou kunnen opnemen. Het is veel rijker dan simpele agitprop. Dat is waar het verschil zou moeten zitten, het enige wat uit zou mogen maken is of een gedicht goed of slecht is, ongeacht het onderwerp.
Op het randje zit Lucebert met ‘Er is een grote norse neger in mij neergedaald / die van binnen dingen doet die niemand ziet / ook ik niet want donker is het daar en zwart / maar ik weet zeker hij bestudeert er / aard en structuur van heel mijn blanke almacht / hij morrelt wat aan halfvermolmde kasten / dat voel ik – splinters schieten door mijn schouder / nu leest hij oude formulieren dit is het lastigst / teveel slaven trok ik af van de belasting’, wat op zich een plat boodschapperig gedicht is, maar door zijn meeslepende metrum en gedoseerde binnenrijm toch gaat zingen (en heden ten dage vanwege het discriminatoire taalgebruik niet meer zou mogen worden geschreven – ik geef de heer Pfeijffer de suggestie mee om ‘neger’ in de volgende druk te vervangen door ‘people of colour’, de term ‘norse’ te schrappen, want stigmatiserend – alsof alle mensen die niet wit zijn automatisch een slecht humeur hebben, hoewel ze daartoe uiteraard het volste recht hebben, gezien het slavernijverleden en het institutionele racisme; verder de woorden ‘donker’ en ‘zwart’ te schrappen, om voor de hand liggende redenen, ‘blanke’ te vervangen door ‘witte’ en het gedicht toe te schrijven aan een gekleurde Nederlander, zodat de kwestie van de culturele toe-eigening ook weer is opgelost. Men zegt soms dat ik negatief ben, terwijl ik juist inspanning na inspanning pleeg om de wereld constructief beter te maken. Je kunt wel ronkende inleidingen schrijven, maar het gaat erom dat we iets ten goede veranderen, toch, meneer Pfeijffer?)
Dat er liedjes in staan uit de kinderserie Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen, meneer, met in de hoofdrol Rob de Nijs, die daarmee zijn sinds ‘Ritme van de regen’, een cover van The Cascades’ ‘Rhythm of the rain’, wat in het slop geraakte carrière een nieuwe impuls gaf, daar doen we verder niet moeilijk over, het zal baldadigheid zijn of jeugdsentiment, wie zal het zeggen, en zo is er altijd wat.
Het interessants wordt Pfeijffer als hij de huidige tijd nadert. De Nederlandse poëzie, die conclusie kan denk ik wel worden getrokken, gaat al enige tijd weer eens nergens over; het zijn uitbundig hermetische taalerupties zoals die van Astrid Lampe of slammende straattaal zonder kop of staart; de dichter roept iets en wij mogen daarmee doen wat wij willen; dreutelende observaties die nergens heengaan en zomaar geduid zouden kunnen worden als commentaar op de huidige tijdsgeest of de samenleving, waarin we door de verdergaande technocratisering steeds verder weg raken van wie we werkelijk zijn (als ik het kan, dan kunt u het ook), een beeld dat vertekend kan zijn – suggesties zijn welkom – door Pfeijffers voorkeur voor lange tot zeer lange, zich oeverloos voortslepende zangen; ‘Voor het eerst kunnen we ons voorstellen uit te groeien / tot iets wezenlijks’; waar bovenal de urgentie ontbreekt, de noodzaak iets zo en niet anders op te schrijven, altijd al een zeldzaamheid trouwens, met je jonge sla; prozamededelingen met veel wit; ‘vochtige sporen van drank en neuken’; (het lettertype van de gedichten verandert voortdurend en onregelmatig, en om onbekende redenen, waardoor een fikse hoofdpijn komt opzetten); en het frequentst voorkomende woord is de eerste persoon enkelvoud, want aan de hoogverheven uitgangspunten van de Romantiek heeft men zich op dit doorsijperd stukske grond poëtisch nooit kunnen of willen ontworstelen, zodat ondanks het streven naar een verzameling gedicht die voor mens en samenleving relevant is we getrakteerd worden op een zondvloed van tot taal verworden egomanie, 1.364 fascinerende bladzijden lang.
Maar je houdt vol, want het kan niet anders of Pfeijffer heeft de laatste paar honderd pagina’s ingeruimd voor poëzie over de vele spannende dingen die er in onze tijd toe doen, neem alleen al de manier waarop internet en smartphone ons leven radicaal hebben veranderd – meer in het algemeen is de wereld van nu vrijwel nergens meer te vergelijken met die van een aantal decennia geleden, wat toch zijn weerslag zou moeten hebben op de poëzie die sindsdien is geschreven.
De praktijk is anders. Streepjes-Nederlanders onderscheiden zich dichtend weinig van wat hier al langer rondloopt, Zwagerman roept iets wat destijds hip was, een dichter masturbeert achter de pc en Ramsey Nasr drijft de spot met straattaal, maar dat was het dan wel zo ongeveer, want dichten, riep hij, gaat nog steeds van au. Dat een dichteres in 2014 nog steeds post in haar fysieke brievenbus krijgt is dan alleen nog maar aandoenlijk.
De conclusie is dat nieuwkomers, of het nou om een nieuwe generatie gaat of nieuwe medelanders, zich zonder slag of stoot of merkbare rimpeling schikken in het grotere verband dat Nederlandse poëzie heet. Toch een geruststellende gedachte.
Enno de Witt
Ilja Leonard Pfeijffer – De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. Prometheus, Amsterdam. 1434 blz. € 25.