Recensie: Dyab Abou Jahjah – Pleidooi voor radicalisering
Pleidooi voor Geert Wilders
De Vlaamse politicoloog Dyab Abou Jahjah publiceerde bij De Bezige Bij een pleidooi voor radicalisering, geschoeid op marxistische leest. Het boek verscheen in de reeks Horzels, waarin eerder pamfletten verschenen van GroenLinks-leider Jesse Klaver en Zihni Özdil, de nummer zes op de lijst van GroenLinks voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2017.
Jahjah opent zijn betoog met een rondgang langs de verschillende betekenissen die het begrip radicalisme in de loop der tijden heeft gehad, tot en met het radicale midden, een term die hij toeschrijft aan de AIVD, terwijl hij toch echt in 2000 door de toenmalige D66-voorman Thom de Graaf is gemunt en later werd overgenomen door het CDA. Dat er zoveel varianten van radicalisme zijn is trouwens niet zo vreemd; het is immers geen inhoudelijk begrip, maar een manier waarop. Je kunt in een restaurant radicaal voor vlees kiezen, in je huwelijk voor je partner, bij het boeken van een vakantie kiezen voor het strand – of juist niet. Et cetera,
Jahjah onderscheidt twee vormen van maatschappelijk radicalisme: destructief en constructief. Beide verzetten zich tegen door hem gepostuleerde maar niet verder geduide ‘machtsbolwerken’ of ‘machtsconcentraties’, waarmee waarschijnlijk bedoeld wordt het militair-industrieel complex, Wall Street, de Zionisten, of alledrie.
De destructieve radicaal valt van buitenaf aan om die bolwerken te vernietigen. De constructieve werkt van binnenuit en wat hij daarbij nodig heeft is voldoende massa, gevormd door geradicaliseerde burgers. Om die zover te krijgen is Verelendung een voorwaarde, de marxistische stelling dat als de arbeiders het maar slecht genoeg krijgen, ze vanzelf in opstand komen. Op het laatst werkt dan zelfs onderdrukking niet meer en wordt die zelfs contraproductief: de arbeider wordt nog revolutionairder. Sinds de vroege dagen van het marxisme is hierover een strijd gevoerd die tot een belangrijke scheuring heeft geleid, tussen enerzijds de orthodoxen, die de Verelendung zijn werk wilden laten doen, en sociaal-democraten, die het lot van de arbeiders juist wilden verzachten – en daarmee volgens de orthodoxie en de middels het historisch materialisme wetenschappelijk aangetoonde onvermijdelijkheid van de revolutie fnuikten.
Jahjah signaleert in zijn streven naar radicalisme eenzelfde probleem. Wij hebben het veel te goed om te radicaliseren, het perfide systeem houdt ons onder de duim door ons in welvaart te laten leven en met ontwikkelingshulp en de aanleg van infrastructuur elders ze daar er ook onder houden. Hij lost dat op door een verandering van het discours voor te stellen en niet meer louter te spreken over de wereld in termen van geld, zoals de marxistische orthodoxie voorschrijft. Daar telt allereerst de economische onderbouw; alles wat verder gebeurt, de bovenbouw, is secundair, of zoals de schrijver, dichter en ontvanger van de Stalin Vredesprijs Bertolt Brecht het uitdrukte: ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral.’
Jahjah plaatst zich impliciet in de trotskistische traditie, door de radicalen niet louter tot ons of een exclusief ander land te beperken. De mensheid deelt hij dialectisch in twee groepen – klassen – in die elkaar bestrijden. De radicalen zijn solidair met hun groepsgenoten over de ganse aarde en kunnen niet alleen door hun eigen lot, maar ook door dat van hun groepsgenoten waar ook ter wereld in de Verelendung schieten. Een Nederlandse radicaal in de dop ziet op Facebook dat iemand die op hem lijkt in een ver land wordt onderdrukt en radicaliseert, ondanks dat hij zelf heel erg goed heeft.
Eenmaal zover houdt de constructieve radicaal zich bij voorkeur onledig met het ‘ontmantelen’ van de ‘machtsbolwerken’ en het ‘ontmaskeren’ van ‘de taal van de macht.’ Dat laatste is een interessante opmerking, en niet alleen omdat hij teruggrijpt op een enorme overvloed aan pamfletten en scholingsbijeenkomsten in de jaren zestig en zeventig. Hoewel de ‘machtsbolwerken’ concreet kunnen zijn, is er dus ook een semantische strijd gaande. De bolwerken bevinden zich dan ook nog eens in een voortdurende staat van verandering, wat ze steeds ongrijpbaarder maakt. Radicalisme is kortom een hele uitdaging.
Hoewel Jahjah wel enkele concrete voorbeelden noemt, blijft zijn betoog erg abstract en dat is jammer, vooral omdat in de Nederlandse politiek allang een constructieve radicaal rondloopt die de macht uitdaagt en door het voeren van een afwijkend narratief op het verkeerde been zet, waardoor hij een trouwe en groeiende schare aanhangers achter zich weet, die zich niet laat leiden door financiële of anderszins materiële overwegingen, en zich ook nog eens in een grensoverschrijdende traditie plaatst. Geert Wilders is de ideale constructieve radicaal, die zich in het hart van de democratie heeft genesteld om van daaruit het systeem grondig te veranderen, samenwerkt met gelijkgestemden als Marine le Pen, beschikt over ‘een bewustzijn dat (hem) in staat stelt tegen de corruptie en de onrechtvaardigheid van de macht en haar elites’ en daarmee volledig voldoet aan het beeld dat Jahjah van het prototype schetst.
Dat Jahjah dat zelf niet ziet, komt doordat hij verblind is door zijn eigen, versleten, linkse discours, een slap aftreksel van wijlen Van Genneps Kritiese Bibliotheek, een aaneenrijging van clichés die op de UvA voor analyse doorgaan en slaapverwekkende oproepen om deze en gene vermeende misstand onmiddellijk aan te pakken. Had Jahjah gedaan wat hij ons in de titel beloofde, dan had dit een interessant uitgangspunt voor een volwassen wisseling van gedachten kunnen zijn. De opgewarmde en na al die jaren ranzig riekende revolutionaire prak die hij opdient had hij beter achterwege kunnen laten. De antifa’s geloven hem toch wel en verorberen alles met smaak, de rest gaat er schouderophalend aan voorbij en kiest zijn maaltijden uit de enorme overvloed die het systeem ons heeft gebracht. Dan maar niet radicaal.
Enno de Witt
Dyab Abou Jahjah – Pleidooi voor radicalisering. De Bezige Bij, Amsterdam. 96 blz. € 14,99.