Recensie: Harry Vaandrager – Maskerade
‘Een betwetende prediker van wantaal‘
Harry Vaandrager (1955) debuteerde in 1978 met de dichtbundel Langs toendra’s, waarna het vrij lang stil bleef. Pas in 2010 verscheen zijn tweede bundel, in 2011 gevolgd door de roman Aan barrels. En nu is er Maskerade, een strak vormgegeven, onalledaagse novelle, waarin de taal in haar diverse verschijningsvormen wordt afgetast. Maskerade is geschreven vanuit verschillende perspectieven, in de vorm van brieven, interviews en andere ego-documenten; vol woordgrapjes, neologismen, intertekstuele verwijzingen en postmoderne bespiegelingen over het bestaan. In die zin zou je Maskerade ook een experimentele roman kunnen noemen. Maar vanuit de gedachte dat veel romans die wij als ‘klassiek’ beschouwen, in brief- dan wel dagboekvorm zijn geschreven, zou je dit boekje tegelijkertijd ook als zodanig kunnen bestempelen. Verder is Maskerade losgezongen van tijd, geografische ruimte en plaats, hoewel de goede verstaander er enig Rotterdams dialect in zal herkennen.
Het verhaal is ingebed door brieven van de Rotterdamse Ada Brink, die als een soort Kaspar Hauser tijdens haar jeugd opgesloten heeft gezeten in een bijkeuken. Verder bestaat het uit interviewfragmenten met de fictieve kunstschilder Bob Boëtius, die net als Rob Scholte zonder benen door het leven gaat, plus het verontwaardigde commentaar van diezelfde Bob Boëtius op de weergave van zijn woorden ín die interviews. De interviewer wordt door Boëtius ‘Vaantje’ genoemd, in wie de lezer de bijnaam van de auteur kan herkennen. Daar tussendoor klinkt vanuit een ‘versteende baarmoeder’ ook nog de stem van Ben Boëtius, de ongeboren tweelingbroer van Bob. Ben tekent de baarmoederwand vol met ‘schilderingen’ en bij gebrek aan daglicht tekent hij ook in het luchtledige.
Dat klinkt allemaal behoorlijk symbolisch en archetypisch, zou je zeggen. De baarmoeder als Jungiaanse, onbedorven, heilige plek, op de grens van zijn en niet-zijn, dood en leven. En het tekenen in het donker en de schaduwen op de wand doen dan weer denken aan Plato’s Allegorie van de grot. ‘Kom uit je grot,’ zegt de ene broer dan ook tegen de ander. Tot slot krijgen we ook nog de brieven van vader Boëtius te lezen, die constant het gevoel heeft zich niet uit te kunnen drukken, omdat hij merkt dat ‘de woorden niet de mijne zijn, dat ze gedachten uitdrukken van een ander. Alsof ik een acteur ben, een tekst uitspreek door een of andere droplul geschreven.’ In zijn laatste brief besluit hij dan ook voor eeuwig te zwijgen, ‘niemand breekt mij de bek nog open.’ Hier klinkt de echo van Hermans’ Au pair, waarin personages in opstand willen komen tegen de almacht van de auteur en zich vertwijfeld afvragen waarom de ellende die hen overkomt juist hén moet overkomen. Bovendien illustreert dit citaat een ander uitgangspunt van Hermans, namelijk de stelling dat de taal onmogelijk de werkelijkheid kan weergeven. De titel Maskerade laat zich lezen als een manifestatie van die onmogelijkheid: het is immers onmogelijk om in taal alles wat er op een bepaald moment tegelijkertijd gebeurt, weer te geven. Een verhaal is in die zin een gemaskeerde werkelijkheid.
De vader en de tweelingbroers worstelen voortdurend met grote vragen: wat is een mens? Wat is het verschil tussen dood en leven? In hoeverre zijn wij gevangenen van de taal? Op die vragen volgen uitvoerige antwoorden:
Een echt mens, wat is dat? Wie is dat? Wat ik verneem: een mengelmoes van een blufbaas, een betwetende prediker van wantaal, een belustigde, een doofpotter, een dromer, een moordenaar, een ik-zegger, een roofdier, een ijdeltuiter ach ach ach, de mens is een raar verhaal.
Logischerwijs vloeien hieruit dan weer eindeloos veel andere, al dan niet existentiële vragen voort. Tussen de tweelingbroers is eigenlijk nauwelijks verschil aan te wijzen. ‘Wij zijn Siamees,’ zegt Ben dan ook veelbetekenend in hoofdstuk 4. Dat hoofdstuk heeft als titel: ‘Ben Boëtius – Wipwappers en de Lethe’. De Lethe is een rivier in de onderwereld waaruit de doden drinken om hun aardse leven te vergeten. Leven en dood is dan ook een ander belangrijk thema in Maskerade. Doordat Ben zijn broer Bob aanraadt om ‘ook eens een duik in de Lethe’ te nemen, wordt gesuggereerd dat beide broers misschien wel helemaal niet bestaan. En ook over Ada Brink wordt gezegd: ‘Je kan je afvragen of die Ada wel bestaat. Je kan ook stellen dat ze een idee is.’ Deze notie levert een soort metaperspectief op schrijven en literatuur op: want inderdaad, geen enkel personage is daadwerkelijk ooit geboren, het gaat hier immers om fictie, een roman die in deze context zelfs veelbetekenend Maskerade is getiteld: wat we lezen is fictie, een maskerade, het is allemaal niet echt. Beide broers zijn dan ook voortdurend door onbetrouwbare figuren omringd, in hoofdstuk 4 toevallig ‘wipwappers’ genaamd, maar ieder denkbaar én ondenkbaar synoniem van het woord ‘onbetrouwbaar’ passeert de revue.
Bob en Ben Boëtius zijn voornamelijk aan het mijmeren, schelden, fileren en filosoferen in de vorm van een oneindig aandoende woordenstroom. Voor een woordenstroom als zodanig doet die dan weer enorm geconstrueerd aan: het vocabulaire van beide broers, bestaat uit een mengelmoes van verhaspelde clichés, taalgrapjes, neologismen (‘schorriemoriën’) en geparafraseerde citaten uit de wereldliteratuur. Bewerkte songteksten van Bob Dylan komen voorbij en ongetwijfeld zitten er nog veel meer verwijzingen naar filosofen en dichters in. Liefhebbers van intertekstualiteit zitten met Maskerade in ieder geval gebeiteld. Het gevoel bekruipt je soms dat er een boekenkast is omgevallen en de auteur de saillantste passages van de opengevallen pagina’s heeft geparafraseerd. Alles bij elkaar levert dit observaties op als ‘Het lijkt op een reproductie van een nooit gemaakt origineel’, afgewisseld door misantropisch aandoende tegeltjeswijsheden als ‘Geluk kondigt slechts het ongeluk aan’ en aforismen als ‘Angst is in oorlog zijn met jezelf.’ Daarin zit hem ook een beetje de makke: het verhaal wordt daardoor zelden echt invoelbaar. Het blijft al met al onduidelijk waarom we dit relaas krijgen voorgeschoteld, want de noodzaak daartoe lijkt enigszins te ontbreken. Alle personages achten zichzelf van groot belang, maar de reden daarvoor blijft vaag. Interessant hierbij is ook, dat die typische stijl bij alle personages hetzelfde is. Dat zal vermoedelijk met opzet zo zijn: doordat iedereen datzelfde typische, gekunstelde vocabulaire bezigt, wordt uiteindelijk zichtbaar dat de schrijver alleenheerser is in dit universum, waarin niemand daadwerkelijk tot leven komt. Het is een paradoxaal gegeven: die eigenzinnige stijl maakt Maskerade zowel afstandelijk als persoonlijk. Hierdoor zal dit boek niet aan iedereen besteed zijn. Maar de liefhebber van talige spitsvondigheid en een onalledaagse brille qua stijl, zal met Maskerade zeker aan zijn trekken komen.
Sander Meij
Harry Vaandrager – Maskerade. In de Knipscheer, Haarlem | het balanseer vzw, Aalst. 96 blz. € 17,50.