Recensie: Gerda Blees – Aan doodgaan dachten we niet
Tien verhalen: sterke eenheid van constant niveau
Wat vooral opvalt aan het prozadebuut van Gerda Blees (1985), de verhalenbundel Aan doodgaan dachten we niet, is de sterke eenheid en het constante niveau van de tien verhalen. Ze getuigen stuk voor stuk van lef – de titel alleen al is een waagstukje, men zou zomaar een idee van somberte kunnen krijgen – en een goed inzicht in het intermenselijke gedonder. Goede bedoelingen, verkeerde interpretaties, het noodlot dat onverbiddelijk toeslaat, gevechten die niet te winnen zijn. Hoewel in elk verhaal, door een veelbelovende, vooruitwijzende zinsnede aan het begin of een twist aan het einde, de dood of in elk geval de kwetsbaarheid van de mens wordt aan- dan wel afgekondigd, bruist deze bundel van leven. Van de betrekkelijkheid die gevierd dient te worden.
Blees is tevens een (slam)dichter en het ‘verschoven wereldbeeld’, de andere, originele blik op de medemens van de dichter is duidelijk merkbaar. Dat wil zeggen in de enscenering, niet in de taal. Ze heeft een bijzonder helder idioom, hetgeen tezamen met de subtiele spanningsbogen voor een enorme drive zorgt. Geen gezochte poëtica, haar zinnen beklijven door de onderliggende emoties, de achterliggende beweegredenen. De opbouw, de schijnbare achteloosheid van de schetsen en het lichtjes kantelen van de betekenis van de woorden doen denken aan de geslepen verhalen in Engeland en andere verhalen van de Engelse schrijver Graham Swift (lees dat boek!) en, dichter bij huis, aan de aanstekelijke werkwijze in de roman Noodweer van Marijke Schermer. (Idem.) De verhalen laten precies genoeg ruimte voor de lezer.
Korte verhalen kruipen in Nederland zo langzaam uit het verdomhoekje van de literatuur, mede dankzij de verhalenreeks van uitgeverij Podium. Een kwestie van onvermoeibaar goede sterrenstelsels onder de aandacht brengen. De verhalen in de constellatie van Blees zijn elk op zich, ja, zonder een enkele uitzondering, zogezegd rond als een planeetje. Het is verduiveld moeilijk om op de korte baan, soms maar in tien pagina’s, een geloofwaardige wereld neer te zetten, een kroniek van een leven. Je weet wanneer verhalen krachtig zijn, als je het idee hebt dat uit elk van hen apart een roman, of op z’n minst een novelle gewrocht zou kunnen worden. Maar tegelijk weet je dat de aangekaarte emotie – uiteraard ontdaan van elk sentiment – eigenlijk niet meer woorden nodig heeft.
De verteller in ‘Zomerkroos’, die een jongetje een gedeukt pingpongballetje achterna ziet springen, grijpt niet in, observeert alleen maar. Een symbool voor de nutteloosheid van het teweerstellen tegen het lot. In ‘Naar het Oosten’ gaan twee mannen en een vrouw met een auto op een escapismetocht naar Verweggistan, allereerst maar eens naar Oost-Europa. Een driehoeksverhouding, maar wat weten ze eigenlijk echt van elkaar? Wie loopt er blauw aan en waarom in ‘Blauw, blauw’. Een verhaal met een hoog Roald Dahl-gehalte, met een fijn halsstarrig einde. Blees schrijft niet onnodig uit, maar lijdt daarnaast niet aan de ‘Hollandse ziekte’. Er gebeurt echt van alles.
Het therapeutische ouderpaar in ‘Jonathan’ kiest zijn ellenbogen is dermate jargon-technisch doorgedraaid dat ze hun eigen kind niet echt goed meer kunnen lezen. Ze liggen in scheiding, het knaapje is de dupe, roept de hulp in van oma. De ongeïnteresseerdheid van de oma wordt mooi geïllustreerd door het feit dat ze de telefoon op de luidspreker zet en verder kijkt naar haar lievelingsspelletje op tv. Het knaapje roept op gruwelijke wijze de instanties te hulp. Dat mag je althans bij het open einde concluderen. In ‘Kleine mis’ duikt de pure observator weer op. Het is een viering van ‘wat had kunnen zijn’, van ‘dit nemen ze me niet meer af’. Het veilige vaarwater, ‘voor altijd veelbelovend.’ Over de dood heen.
In ‘Op reis’ is de verteller een achtergelaten moeder, of beter een verdwenen moeder. Op zich een niet zo ongewoon gegeven, er wordt heel wat afgevlucht in het leven, en dus ook in deze bundel, maar het zit allemaal net iets anders. Beelden die als tektonische platen tegen elkaar aan schuren. In ‘Vliegtuigstrepen’ wil een man eindelijk weer eens wat voelen en gaat daartoe maar op een spoortje liggen ergens in een uithoek van Groningen. Hij wil zo min mogelijk mensen tot last zijn. Alle verhalen hebben een zekere aanstekelijkheid, maar hier komt welhaast een Hrabaliaanse humor om de hoek kijken. ‘Ongemak is ook een gevoel.’ In ‘Echt vakwerk’ komt een jonge vrouw naar haar ouderlijk huis om te berichten dat ze stopt met haar studie. Wat een snerpende schets van een generatieconflict.
Ook bij gelijke monniken heb je er altijd een met een net iets grotere, mooiere kap. ‘Diepte zien’ is een meesterproef, herbergt parallellen, maakt optimaal gebruik van het inzicht van het hoofdpersonage, letterlijk en figuurlijk. De vrouw is als jongvolwassene een keer aangereden, dacht dat ze dood zou gaan, maar moest alleen het licht in een van haar ogen missen. Lastig voor iemand die schildert en schilderkunst onderwijst. Maar ze buigt haar handicap om tot een voordeel. Uiteindelijk loopt het toch anders af dan gedacht. Haar werkelijkheid is anders dan wat men over de dood heen over haar zal denken.
‘Regen en geen regen’ sluit deze bundel af. Een echtpaar in sleur, wacht onder de luifel op de dood van een van hen, maar vooraleerst is het slechts een wat-als-komedie. Aan doodgaan dachten we niet, verzucht de vrouw na het plotsklapse verscheiden van de man. En zo is de verzamelaar van Blees het klokje rond. Bij een sterke bundel als Aan doodgaan dachten we niet zou je eigenlijk elk verhaal afzonderlijk uitgebreid dienen te bespreken. Vandaar deze samenvatting aan het einde. Ga zo door, initiaalgenoot!
Gerda Blees – Aan doodgaan dachten we niet. Podium, Amsterdam. 160 blz. € 18,50.